In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 14 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft op 12 november 2024 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft op 25 oktober 2024 de maatregel opgeheven, maar de vreemdeling handhaafde zijn beroep met betrekking tot de schadevergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring rechtmatig was tot de opheffing en dat er geen grond was voor de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was geworden tussen de sluiting van het onderzoek in een eerdere zaak en de opheffing van de maatregel. De rechtbank oordeelde dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestond en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank verwierp de stelling van de vreemdeling dat de minister eerder een lichter middel had moeten toepassen, en concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de minister was uitgevallen. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.
De rechtbank benadrukte dat de duur van de bewaring een rol speelt in de belangenafweging, maar dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de bewaring niet eerder was opgeheven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.