ECLI:NL:RBDHA:2024:19540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
NL24.44513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 14 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft op 12 november 2024 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft op 25 oktober 2024 de maatregel opgeheven, maar de vreemdeling handhaafde zijn beroep met betrekking tot de schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring rechtmatig was tot de opheffing en dat er geen grond was voor de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was geworden tussen de sluiting van het onderzoek in een eerdere zaak en de opheffing van de maatregel. De rechtbank oordeelde dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestond en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank verwierp de stelling van de vreemdeling dat de minister eerder een lichter middel had moeten toepassen, en concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de minister was uitgevallen. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De rechtbank benadrukte dat de duur van de bewaring een rol speelt in de belangenafweging, maar dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de bewaring niet eerder was opgeheven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.44513
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),

en

de Minister van Asiel en Migratie1, (gemachtigde: S.H.F. Pols).

Procesverloop

De minister heeft op 14 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 12 november 2024 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Hieruit blijkt dat de minister op 25 oktober 2024 de maatregel van bewaring heeft opgeheven.
Eiser heeft hierop gereageerd en handhaaft het beroep met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding.
Vervolgens heeft de minister een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106
1. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 21 oktober 2024 (in de zaak NL24.39502) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
4. Eiser heeft aangegeven dat de opheffing van de maatregel geen aanleiding geeft om het beroep in te trekken. Er was geen zicht op uitzetting en de minister heeft niet voortvarend gehandeld. De minister had gelet op de duur van het onderzoek op dossierniveau moeten rappelleren bij de Algerijnse autoriteiten. Uit de door de minister gemaakte belangenafweging volgt dat omdat het de eerste keer is dat eiser in bewaring is, geen sprake is van criminele antecedenten en bovendien niet te verwachten is dat hij nog aan zijn inspanningsverplichting zal voldoen, is besloten de maatregel op te heffen. Eiser is van mening dat de minister deze belangenafweging ook eerder had kunnen maken dan wel een lichter middel op had kunnen leggen omdat voornoemde informatie bij eisers inbewaringstelling al bekend was. Eiser verzoekt het beroep gegrond te verklaren en een schadevergoeding toe te wijzen vanaf het sluiten van het onderzoek in het vorige beroep.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Zicht op uitzetting en het voortvarendheidsvereiste
6. De rechtbank is - anders dan eiser - van oordeel dat er geen grond bestaat voor de conclusie dat de bewaring op enig moment tussen 16 oktober 2024 (sluiting onderzoek in de zaak NL 24.39502) en 25 oktober 2024 (de opheffing van de maatregel) onrechtmatig is geworden en om die reden reeds eerder opgeheven had moeten worden. In zijn algemeenheid bestaat er zicht op uitzetting naar Algerije. Uit de beschikbare stukken blijkt dat het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten tot aan de opheffing van de maatregel van bewaring liep. De minister rappelleerde regelmatig bij de Algerijnse autoriteiten, laatstelijk op 22 oktober 2024. Het is volgens vaste rechtspraak aan de regievoerder om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn en dus ook om te bepalen of moet worden gerappelleerd op dossierniveau. Daarnaast heeft de minister regelmatig een vertrekgesprek gevoerd met eiser, laatstelijk op 11 oktober 2024. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tot aan de opheffing zicht op uitzetting heeft bestaan en dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld bij de voorbereiding van de uitzetting van eiser. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.

Lichter middel

7. De rechtbank is, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 7 juni 2024 (in de zaak NL24.21482), van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de bewaring onevenredig bezwarend moest worden geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
8. Naar vaste jurisprudentie komt gedurende de eerste zes maanden van
de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van eiser bij invrijheidstelling. De duur van de bewaring speelt bij de belangenafweging weliswaar een rol maar op welk moment de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling zal uitvallen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, bij afweging van de betrokken belangen, maken dat de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd was, dan wel dat de bewaring op een eerder moment had moeten worden opgeheven. De minister heeft bij de belangenafweging kunnen betrekken dat eiser onvoldoende invulling geeft aan zijn plicht volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting. Eiser heeft geen inspanning verricht om zijn identiteit en nationaliteit nader te onderbouwen. Daarnaast heeft eiser geweigerd de aanvraag om afgifte van een laissez passer in te vullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het kader van de belangenafweging voldoende gemotiveerd waarom hij de bewaring niet eerder heeft opgeheven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan de opheffing rechtmatig heeft voortgeduurd. De beroepsgrond slaagt evenmin.
Ambtshalve toetsing
9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan de opheffing niet op enig moment onrechtmatig was
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 november 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.