ECLI:NL:RBDHA:2024:19556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
NL24.34334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing reguliere aanvraag verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Gambiaanse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn reguliere aanvraag voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De aanvraag werd door de Minister van Asiel en Migratie afgewezen op 5 april 2023, en het bezwaar daartegen werd bij besluit van 6 augustus 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 30 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

Eiser heeft in zijn aanvraag gesteld dat hij recht heeft op voortgezet verblijf in Nederland op basis van humanitaire overwegingen, en dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn werk en de beëindiging van zijn huwelijk. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, omdat hij niet vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het beleid af te wijken.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM, aangezien er geen sprake meer is van familie- en gezinsleven na de beëindiging van het huwelijk. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34334

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] , de minister,
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de reguliere aanvraag van eiser.
1.1.
De minister heeft de aanvraag met het besluit van 5 april 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 augustus 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Gambiaanse nationaliteit.
4. Op 10 juni 2014 is eiser gehuwd met mevrouw [naam 2] . Op 9 december 2017 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “
verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2]”. Op 5 december 2020 heeft referente bij de minister gemeld dat haar relatie met eiser is beëindigd en dat de echtscheiding is aangevraagd. Bij besluit van 5 november 2021 heeft de minister de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 14 november 2020, omdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden van de verleende verblijfsvergunning. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2022 door de minister ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2023 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht. Vervolgens heeft op 2 maart 2023 een hoorzitting plaatsgevonden en heeft de minister bij besluit van 3 maart 2023 het bezwaar gegrond verklaard in de zin dat de vergunning wordt ingetrokken per 18 november 2021 en voor het overige ongegrond. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 31 oktober 2023 [3] ongegrond verklaard. Het namens eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdeling [4] bij uitspraak van 12 augustus 2024 [5] ongegrond verklaard. Daarmee staat het hiervoor genoemd besluit van 3 maart 2023 in rechte vast.
5. Vervolgens heeft eiser op 10 november 2022 de in deze procedure aan de orde zijnde aanvraag voor bepaalde tijd onder de beperking “
niet-tijdelijke humanitaire gronden” ingediend. Bij het primaire besluit van 5 april 2023 heeft de minister deze aanvraag afgewezen en daartoe overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde als genoemd in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb [6] 2000. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 6 augustus 2024 kennelijk ongegrond verklaard.
5.1.
Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiser meent dat aan hem voortgezet verblijf in Nederland kan worden toegestaan op grond van humanitaire overwegingen, een evenredigheidstoets, de inherente afwijkingsbevoegdheid, de afweging van betrokken belangen en/of artikel 8 van het EVRM [7] en dat het inreisverbod moet worden opgeheven. De weigering van de minister om verder verblijf toe te staan en het inreisverbod te handhaven is onvoldoende gemotiveerd. Het besluit van de minister mist samenhang. Dat eiser al in 2018 in aanmerking kwam voor naturalisatie tot Nederlander, is in het besluit alleen meegewogen bij de beoordeling van de vraag of aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf is voldaan. Deze omstandigheid had volgens eiser ook een rol moeten spelen bij de beoordeling van de vraag of humanitaire overwegingen, een evenredigheidstoets, de inherente afwijkingsbevoegdheid, de afweging van betrokken belangen en/of artikel 8 EVRM nopen tot het toestaan van verder verblijf. Immers is ook bij een naturalisatie de vraag of tegen een verblijf voor onbepaalde tijd bezwaren bestaan. Met name bij de inherente afwijkingsbevoegdheid en de belangenafweging zou positief voor eiser moeten wegen dat hij het Nederlanderschap al een aantal jaren geleden verleend had kunnen krijgen en dat hij wegens een gebrek aan kennis destijds geen aanvraag daartoe heeft ingediend. Eiser is thans vergaand geïntegreerd en aangenomen mag worden dat tegen verder verblijf geen bezwaar zou bestaan. Bij naturalisatie tellen ook de jaren die zijn samengewoond in het buitenland mee en het is niet redelijk om die bij voortgezet verblijf geheel buiten beschouwing te laten. Ook de omstandigheid dat eiser werk heeft en getuige de brief van zijn werkgever in een behoefte voorziet van zijn Nederlandse werkgever, zou in het voordeel van eiser moeten meewegen. Dat is niet gedaan. Eiser meent ook dat ten onrechte niet in zijn voordeel is meegewogen dat hij aanvankelijk voor zijn echtgenote naar Nederland is gekomen en hier een heel nieuw bestaan heeft moeten opbouwen en dat vervolgens jammer genoeg vanwege de (medische) problemen van zijn echtgenote zijn huwelijk is geëindigd. Wat daar verder ook van zij, een gedwongen terugkeer naar Gambia in dit stadium van zijn leven vergt veel van eiser en mag niet van hem worden gevergd.

Beoordeling door de rechtbank

6. Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met “
niet-tijdelijke humanitaire gronden” worden verleend aan de vreemdeling die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking “
verblijf als familie- of gezinslid” van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht.
6.1.
De rechtbank stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat eiser in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad van 9 december 2017 tot 18 november 2021 en dat derhalve geen sprake is van vijf jaar als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning. Dat eiser mogelijk in 2018 al in aanmerking had kunnen komen voor naturalisatie, maakt dit oordeel niet anders. Ook kunnen op grond hiervan naar het oordeel van de rechtbank de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 niet buiten toepassing worden gelaten.
6.2.
Verder oordeelt de rechtbank dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden -het ondersteunen van zijn kind in het land van herkomst met het inkomen in Nederland en de moeite die eiser heeft gedaan om zelf in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien- geen zodanig bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat eiser in staat wordt geacht om ook in Gambia inkomen te verwerven en dat eiser niet heeft aangetoond dat dit onmogelijk is. Ten aanzien van zijn baan in Nederland heeft de minister op goede gronden overwogen dat -anders dan eiser meent- niet is gebleken dat hij hiermee in een bepaalde behoefte voorziet die maakt dat aan eiser een vergunning dient te worden verleend. Het betoog dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, slaagt om diezelfde redenen evenmin.
6.3.
Ook heeft de minister op goede gronden overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er is geen sprake meer van familie- en gezinsleven, aangezien het huwelijk tussen eiser en referente is verbroken. Over zijn nieuwe relatie met mevrouw [naam 3] , die volgens eiser sinds november 2022 is begonnen, heeft de minister op goede gronden overwogen dat deze relatie enkel met de verklaring van mevrouw [naam 3] en de overgelegde foto’s niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Het hebben van toekomstplannen maakt dat niet anders. In aanvulling hierop stelt de rechtbank vast dat eiser in de beroepsprocedure geen nadere stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn relatie, terwijl deze inmiddels twee jaar zou voortduren. Ook heeft de minister van belang mogen achten dat eiser tijdens de hoorzitting op 2 maart 2023, op de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn waarom het privéleven in Nederland zou moeten worden voortgezet, niets heeft verklaard over zijn nieuwe relatie. De beroepsgrond dat redengevend hiervoor is dat de relatie ten tijde van het gehoor nog pril was, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Ten aanzien van de omstandigheid dat eiser werkt in Nederland heeft de minister kunnen verwijzen naar het besluit van 3 maart 2023 (dat betrekking had op de intrekking van de verblijfsvergunning en in rechte vaststaat), waarin gemotiveerd is overwogen dat er geen verplichting bestaat tot het laten voortzetten van eisers privéleven. De minister heeft in onderhavige procedure op goede gronden overwogen dat de door eiser overgelegde brief van zijn werkgever de uitkomst van die belangenafweging niet anders maakt.
7. In de gronden van beroep is ten aanzien van de hoorplicht het volgende aangevoerd. De minister heeft volgens eiser ten onrechte afgezien van een hoorzitting. Daar waar artikel 8 van het EVRM in het geding is, is een hoorzitting aangewezen. Immers is gesteld dat eiser sinds ongeveer november 2022 een relatie heeft met een andere vrouw, hetgeen is onderbouwd met foto’s en een verklaring van haar. Het houden van een hoorzitting was gelet daarop aangewezen opdat eiser en zijn partner inzicht in de aard en de duurzaamheid van de relatie hadden kunnen geven. Het bezwaar is daarom ten onrechte afgedaan als kennelijk ongegrond.
7.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Afdeling heeft geoordeeld dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord en dat dit uitgangspunt des te meer geldt in zaken waarin er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. [8] Daaronder vallen onder meer zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. De plicht om te horen in bezwaar is echter wel afhankelijk van wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat in de gronden van bezwaar van 8 mei 2023 niets naar voren is gebracht over de nieuwe relatie van eiser. Eerst in november 2023 heeft eiser informatie over zijn relatie overgelegd, waaronder een verklaring van zijn partner en foto’s, op grond van welke informatie evenwel aanstonds duidelijk was dat het bezwaar ook op dat onderdeel geen redelijk kans van slagen zou hebben en er redelijkerwijs geen grond was voor twijfel over die conclusie. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de minister het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en op die grond af kon zien van het horen in de bezwaarfase.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen vergoeding krijgt van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.NL22.7470.
3.AWB 23/3594.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.202307289/1/V1.
6.Vreemdelingenbesluit.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.