ECLI:NL:RBDHA:2024:2000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening visum kort verblijf en beslissing op bezwaar

Op 19 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een visum voor kort verblijf in Nederland had aangevraagd. De minister van Buitenlandse Zaken had deze aanvraag op 8 januari 2024 afgewezen. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij als ware zij in het bezit van een visum kon worden behandeld en de minister binnen twee weken op haar bezwaar zou beslissen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 februari 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van verzoekster als die van de minister aanwezig waren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de verzochte voorlopige voorziening, omdat haar moeder, die een visum voor kort verblijf had, naar Nederland wilde reizen voor familiebezoek. De voorzieningenrechter stelde vast dat de minister de beslistermijn voor het bezwaar had verlengd, waardoor het onwaarschijnlijk was dat verzoekster voor het verstrijken van het visum van haar moeder een beslissing zou ontvangen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om te worden behandeld als ware zij in het bezit van een visum af, omdat dit niet mogelijk was zonder een visumaanvraag in het land van herkomst.

Wel werd het subsidiaire verzoek om de minister te verplichten binnen twee weken op het bezwaar te beslissen, toegewezen, maar de voorzieningenrechter bepaalde dat de minister dit binnen vier weken moest doen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster met de overgelegde stukken een begin van bewijs had geleverd voor de familierechtelijke band met haar moeder, maar dat dit nog niet voldoende was aangetoond. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en moest het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3915

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , v-nummer: [nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C. Huy),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. A.N. Sap).

Inleiding

1. Bij besluit van 8 januari 2024 heeft de minister de aanvraag van verzoekster om afgifte van een visum voor kort verblijf in Nederland afgewezen.
1.1.
Verzoekster heeft op 2 februari 2024 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt om haar te behandelen als ware zij in het bezit van een visum voor kort verblijf en te bepalen dat de minister zo spoedig mogelijk een visum voor kort verblijf verstrekt of te bepalen dat de minister binnen twee weken een beslissing dient te nemen op het bezwaar, zodat verzoekster haar moeder kan begeleiden tijdens familiebezoek in Nederland.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
3. Verzoekster voert aan dat zij spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening omdat zij samen met haar moeder [naam 1] naar Nederland wil reizen om familie te bezoeken. Aan haar moeder heeft de minister een visum voor kort verblijf verstrekt dat geldig is van 30 januari 2024 tot 30 maart 2024. Het is onwaarschijnlijk dat op het bezwaar van verzoekster wordt beslist voor afloop van het visum van haar moeder.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de minister op 5 februari 2024 de ontvangst van het bezwaarschrift heeft bevestigd en de beslistermijn voor het beslissen op bezwaar heeft verlengd met 6 weken. Gelet hierop is het onwaarschijnlijk dat verzoekster voor afloop van het visum van haar gestelde moeder een beslissing op bezwaar zal ontvangen. Hiermee is het spoedeisend belang gegeven. Dat de minister op zitting heeft gesteld dat niet zonder meer uit de stukken zou blijken dat mevrouw [naam 1] de moeder is van verzoekster maakt dit niet anders. Uit de stukken die verzoekster heeft overgelegd maakt de voorzieningenrechter op dat verzoekster de intentie heeft om samen met mevrouw [naam 1] naar Nederland te reizen. Deze intentie blijkt onder andere uit de overgelegde boeking van de vliegtickets van 8 december 2023 en de garantieverklaring van mevrouw [naam 1] van 9 februari 2024, waaruit volgt dat mevrouw [naam 1] de kosten van de reis en het verblijf van verzoekster zal betalen. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de medische verklaring van neuroloog, [naam 4] , van 8 februari 2024 blijkt dat mevrouw [naam 1] de ziekte van Parkinson heeft en voor haar dagelijkse handelingen en inname van medicatie afhankelijk is van verzoekster. In zoverre acht de voorzieningenrechter het aannemelijk – nog los van de familiaire band – dat het noodzakelijk is dat verzoekster en mevrouw [naam 1] samen naar Nederland reizen.
Moet verzoekster worden beschouwd als ware zij in het bezit van een visum kort verblijf?
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat toewijzing van het verzoek, voor zover verzoekster heeft verzocht om te worden behandeld als ware zij in het bezit van een visum kort verblijf feitelijk een voorlopig karakter ontbeert. Uit het systeem van de toepasselijke voorschriften volgt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum voor kort verblijf moet aanvragen, alvorens hij de Europese Unie (waaronder Nederland) kan inreizen. Indien de verzochte voorlopige voorziening wordt toegewezen, zal verzoekster Nederland kunnen inreizen, zodat de feitelijke situatie ontstaat die verzoekster met haar aanvraag heeft beoogd, terwijl de minister nog niet op het bezwaar heeft beslist. De gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening zijn dan onomkeerbaar. In zeer bijzondere omstandigheden kan niettemin aanleiding bestaan om te bepalen dat de minister een aanvrager gedurende de bezwaarprocedure dient te beschouwen als ware hij in het bezit van een visum.
4.1.
De voorzieningenrechter is het met de minister eens dat van zeer bijzondere omstandigheden geen sprake is. Verzoekster en haar gestelde moeder hebben een visum aangevraagd voor familiebezoek. Dit levert geen zeer bijzondere omstandigheid op. Dat het visum van de gestelde moeder van verzoekster verloopt op 30 maart 2024 maakt dit niet anders. Niet is gebleken dat het niet mogelijk zou zijn om een nieuwe aanvraag in te dienen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek in zoverre dan ook af.
Moet de minister versneld beslissen op het bezwaar van verzoekster?
5. De rechtbank stelt vast dat het subsidiaire verzoek, namelijk te beslissen dat de minister binnen twee weken een beslissing neemt op het bezwaar van verzoekster wel een voorlopig karakter kent. In zoverre dient er voor toewijzing van dit verzoek geen sprake te zijn van zeer bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld, maar dient de voorzieningenrechter te beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
5.1.
De minister heeft aan de afwijzing twee afwijzingsgronden ten grondslag gelegd. In de eerste plaats zijn volgens de minister het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit de familieband tussen verzoekster en referenten zou blijken. Daarnaast twijfelt de minister aan het voornemen van verzoekster om het grondgebied van de lidstaten – Nederland – vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Hierbij betrekt de minister dat verzoekster werkloos is. Voor zover verzoekster stelt dat haar moeder, [naam 1] , afhankelijk is van haar zorg merkt de minister op dat de familierechtelijke relatie tussen verzoekster en haar gestelde moeder niet is aangetoond. Verzoekster en mevrouw [naam 1] hebben een andere achternaam.
De overgelegde geboorteakte en het certificate de parente nemen deze onduidelijkheid niet weg omdat enkel de voornaam [naam 1] staat genoemd, zodat ook hiermee de familiaire banden niet zijn aangetoond. In het geval dat de familierechtelijke band wel wordt aangetoond, is dit ook geen reden om aan verzoekster een visum te verstrekken. Mevrouw [naam 1] is niet verplicht om te reizen en indien zij vanwege haar medische omstandigheden niet alleen kan reizen, is hiermee nog niet aangetoond dat verzoekster de enige is die haar gestelde moeder kan begeleiden naar Nederland.
5.2.
Verzoekster stelt dat er ten onrechte wordt getwijfeld aan het doel en omstandigheden van haar reis. Zij wijst erop dat voor hetzelfde verblijfsdoel het gevraagde visum aan haar moeder, [naam 1] , is toegewezen. Verder twijfelt de minister ten onrechte aan haar voornemen om Nederland voor het verstrijken van het visum te verlaten. Haar moeder is zorgafhankelijk van verzoekster. Er wordt niet getwijfeld aan het voornemen van haar moeder om tijdig terug te keren. Verder is verzoekster voor haar levensonderhoud afhankelijk van haar moeder, omdat zij beiden leven van het pensioen van haar moeder ontvangt. Dit blijkt ook uit de garantieverklaring die door haar moeder is ondertekend en de verklaring van de Marokkaanse bank over de bankrekening van haar moeder – de Attestation- .
5.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de kans van slagen van het bezwaar grotendeels afhankelijk is van het bestaan van de familierechtelijke band tussen verzoekster en haar gestelde moeder, mevrouw [naam 1] . De voorzieningenrechter volgt de minister in zijn standpunt dat verzoekster met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat de gestelde moeder – [naam 1] – ook daadwerkelijk de moeder van verzoekster – [verzoekster] – is. De minister heeft er terecht op gewezen dat verzoekster en haar gestelde moeder in de eerste plaats een andere achternaam hebben en dat in de overgelegde stukken in bezwaar – het certificate de parente en de geboorteakte – niet de naam [naam 1] wordt genoemd. Dit betekent echter niet dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoekster toegelicht dat op voornoemde stukken de achternaam van moeder niet vermeld staat, maar dat enkel de voornaam ( [naam 1] ) is opgenomen. De op het certificate de parente genoemde tweede naam, [naam 2] , betreft niet de achternaam van de moeder van verzoekster. Dit is de naam van de vader van haar moeder. Dit blijkt ook uit de geboorteakte die door verzoekster is overgelegd, waarop ‘ [naam 2] ’ staat. [naam 1] is de meisjesnaam van de gestelde moeder van verzoekster. [naam 3] , de achternaam van verzoekster, is de achternaam van de overleden vader van verzoekster en daarmee ook de naam die mevrouw [naam 1] droeg voordat haar echtgenoot overleed. Ter onderbouwing heeft de gemachtigde op de zitting een kopie van een uitkeringsspecificatie overgelegd, die is gericht aan mevrouw [naam 1] [naam 3] . Deze uitkeringsspecificatie betreft het pensioen van de overleden vader van verzoekster dat de gestelde moeder van verzoekster maandelijks ontvangt. Ook stelt verzoekster dat zij en haar gestelde moeder samenwonen. De voorzieningenrechter merkt in dit kader op dat het adres op de garantieverklaring van de gestelde moeder – Engagement de prise en charge – overeenkomt met het adres wat verzoekster heeft opgegeven als woonadres in haar aanvraagformulier voor een visum kort verblijf.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet zonder meer kan worden gesteld dat er geen sprake is van een familierechtelijke relatie tussen verzoekster en mevrouw [naam 1] . Alhoewel dit met de overgelegde stukken niet is aangetoond, heeft verzoekster met de door haar overgelegde stukken in de bezwaarfase wel een begin van bewijs geleverd. Daarom kan niet worden gezegd dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het is aan de minister om verzoekster hierover te horen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de door verzoekster overgelegde medische verklaring van neuroloog [naam 4] van 8 februari 2024 eveneens een begin van bewijs is geleverd voor de gestelde zorgafhankelijkheid van verzoekster aan mevrouw [naam 1] . Dit is, naast de familierechtelijke band, van belang voor de sociale binding van verzoekster met Marokko. Dat hieruit niet zonder meer blijkt dat verzoekster de enige is die mevrouw [naam 1] naar Nederland kan begeleiden maakt dit niet anders. Het al dan niet begeleiden van mevrouw [naam 1] tijdens haar reis naar Nederland zegt immers niets over de zorgafhankelijkheid in het land van herkomst, Marokko. Tijdens de hoorzitting kan nader worden ingegaan op de gestelde familierechtelijke relatie, de gestelde afhankelijkheid van mevrouw [naam 1] en de mantelzorg die verzoekster stelt te verlenen. Ook biedt een hoorzitting de mogelijkheid om nadere stukken te overleggen.
5.5.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe voor zover dat ertoe strekt dat de minister eerder een beslissing op het bezwaar dient te nemen. Gelet op het feit dat de minister verzoekster dient te horen acht de voorzieningenrechter de verzochte termijn van twee weken, mede gelet op de toelichting en de tijdsschets van de minister op de zitting, niet realistisch. De voorzieningenrechter bepaalt daarom dat de minister binnen vier weken dient te beslissen op het bezwaar van verzoekster. Een langere termijn, zoals door de minister op zitting voorgesteld, zou de verzochte voorziening zinledig maken.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe voor zover dat ertoe strekt dat de minister gehouden is om eerder te beslissen op bezwaar. De termijn voor het beslissen op bezwaar stelt de voorzieningenrechter vast op vier weken.
6.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek (gedeeltelijk) toewijst ziet zij aanleiding om de minister te veroordelen in de door verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.750 (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van €875 per punt en wegingsfactor 1).
6.2.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat de minister aan verzoekster eveneens het door haar betaalde griffierecht van €187,- vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe in de zin dat de minister wordt opgedragen om binnen vier weken na deze uitspraak te beslissen op het bezwaar van verzoekster;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van €1.750 ;
- draagt de minister op om het betaalde griffierecht van €187 aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.