ECLI:NL:RBDHA:2024:20020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
646488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde aan samenwerking tussen incasso-onderneming en deurwaarder met discussie over afwikkeling van incassodossiers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen Intrum Nederland B.V. en [bedrijf] B.V. over de afwikkeling van incassodossiers. De partijen hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin de voorwaarden voor de incasso van vorderingen zijn vastgelegd. Intrum vordert betaling van een hoofdsom van € 489.027,10, vermeerderd met rente en kosten, en stelt dat [bedrijf] te veel kosten in rekening heeft gebracht en niet correct heeft afgerekend over de door haar behandelde dossiers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst bepalingen bevat over de maximale behandelduur van dossiers en de wijze van afrekenen. [bedrijf] voert verweer en stelt dat zij recht heeft op betaling van bedragen die zij aan zichzelf heeft voldaan uit de kwaliteitsrekening. De rechtbank oordeelt dat [bedrijf] niet heeft aangetoond dat zij recht heeft op de door haar ingehouden bedragen en dat Intrum recht heeft op de gevorderde hoofdsom. De rechtbank wijst de vorderingen van [bedrijf] in reconventie af en veroordeelt [bedrijf] tot betaling van de hoofdsom, rente en proceskosten aan Intrum.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/646488 / HA ZA 23-361
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
INTRUM NEDERLAND B.V., te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. I.S. Oosterhoff te Amsterdam,
tegen
[bedrijf] B.V., handelend onder de naam ‘ [naam] ’, te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.I. van Vlijmen te Den Haag.
Partijen zullen hierna Intrum en [bedrijf] genoemd worden.
De procedure
1.1. Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- de dagvaarding en een akte met producties 1 tot en met 14d;
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 24;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering van eis in conventie, met producties 15 en 16;
- een akte met producties 25 tot en met 31 van [bedrijf] ;
- een akte met eiswijziging en producties 17 tot en met 19 van Intrum;
- een akte met producties 32 tot en met 35 van [bedrijf] ;
- een brief met een gecorrigeerde versie van haar productie 4 van [bedrijf] ;
- een akte met producties 35A tot en met 37 van [bedrijf] ;
- een akte met nadere eiswijziging in conventie van Intrum.
1.2. Op 4 oktober 2023 is een tussenvonnis gewezen waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bevolen. De mondelinge behandeling is – na uitstel– gehouden op 12 maart 2024. Daarvan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3. Partijen hebben na de zitting op 20 maart 2024 bericht dat zij geen overeenstemming over een minnelijke regeling hebben bereikt. Daarom volgt dit vonnis.
2. De feiten
2.1. [bedrijf] is een gerechtsdeurwaarderskantoor en Intrum houdt zich bezig met het innen van vorderingen.
2.2. Partijen ondertekenden op 30 maart 2012 een (standaard)overeenkomst (hierna: de overeenkomst) waarin onder meer het volgende staat.
“4.Indien de vordering/zaak bij dagvaarding/dossier/elektronisch bestand door Intrum Justitia wordt aangeleverd zijn de volgende condities van toepassing:
a.
in vorderingen/zaken die volledig zijn voldaan wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor in rekening gebracht:
-
1/2 salaris ongeacht verstek of verweer en zonder maximum
-
een afwikkelingstarief van 5% berekend over de geïncasseerde hoofdsom conform titel met een minimum van € 22,75 en een maximum van € 250,00.
b.
Uitzondering op lid a vormt artikel 12 lid h. Indien en voor zover Intrum Justitia de aldaar genoemde comparitie van partijen zelf waarneemt, rekent het gerechtsdeurwaarderskantoor 1/3 salaris zonder maximum.
c.
Indien het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft vastgesteld dat de debiteur is verhuisd en het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft de debiteur op het nieuwe adres aangemaand en er volgt naar aanleiding van de verstuurde aanmaningen een volledige dan wel een deelbetaling rekent het gerechtsdeurwaarderskantoor in geval van een volledige betaling een afwikkelingstarief van 5% berekend over de geïncasseerde som met een minimum van € 22,75 en een maximum van € 250,00 en in geval van een deelbetaling een afwikkelingstarief van 5% berekend over de geïncasseerde som met een maximum van € 250,00 Indien er niets wordt geïncasseerd, wordt er door het gerechtsdeurwaarderskantoor niets in rekening gebracht.
d.
Indien er nakosten door het gerechtsdeurwaarderskantoor worden geïncasseerd, wordt 60% van deze kosten aan Intrum Justitia afgedragen.
e.
In vorderingen/zaken waarin door het gerechtsdeurwaarderskantoor niets is geïncasseerd, wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor niets in rekening gebracht.
f.
In vorderingen/zaken waarin slechts gedeeltelijk betaling is verkregen geldt dat de ontvangsten in eerste instantie in mindering strekken op de gemaakte verschotten. Indien en voor zover de verschotten hoger zijn dan de ontvangsten, wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor voor wat betreft het meerdere aan verschotten niets in rekening gebracht. indien en voor zover de ontvangsten hoger zijn dan de verschotten, is het gerechtsdeurwaarderskantoor gerechtigd over het meerdere aan ontvangsten een afwikkelingstarief van 5% in rekening te brengen, één en ander met een maximum van € 250,00.
5.Indien de vordering/zaak door Intrum Justitia wordt aangeleverd bij titel zijn de volgende condities van toepassing:
a.
in vorderingen/zaken die volledig zijn voldaan wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor in rekening gebracht:
-
een afwikkelingstarief van 5% berekend over de geïncasseerde hoofdsom conform titel met een minimum van € 22,75 en een maximum van € 250,00
b.
indien er nakosten door het gerechtsdeurwaarderskantoor worden geïncasseerd, wordt 60% van deze kosten aan Intrum Justitia afgedragen.
c.
in vorderingen/zaken waarin slechts gedeeltelijk betaling is verkregen geldt dat de ontvangsten in eerste instantie in mindering strekken op de gemaakte verschotten. Indien en voor zover de verschotten hoger zijn dan de ontvangsten, wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor voor wat betreft het meerdere aan verschotten niets in rekening gebracht. Indien en voor zover de ontvangsten hoger zijn dan de verschotten, is het gerechtsdeurwaarderskantoor gerechtigd over het meerdere aan ontvangsten een afwikkelingstarief van 5% in rekening te brengen, één en ander met een maximum van € 250,00.
d.
in vorderingen/zaken waarin door het gerechtsdeurwaarderskantoor niets is geïncasseerd, wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor niets in rekening gebracht.
6.Indien de vordering/zaak op verzoek van Intrum Justitia tussentijds wordt teruggetrokken
Indien een vordering/zaak tussentijds door Intrum Justitia wordt teruggetrokken, dan worden door het gerechtsdeurwaarderskantoor alle gemaakte kosten betreffende de door het gerechtsdeurwaarderskantoor uitgebrachte exploten overeenkomstig het Besluit Tarieven Ambtshandelingen Gerechtsdeurwaarders, het eventuele griffiegeld alsmede de kosten van derden in rekening gebracht.
(…)
16.Verschotten
a.
Voor wat betreft de in artikel 21 lid d genoemde eindafrekening geldt dat de verschotten, die het gerechtsdeurwaarderskantoor voor de behandeling van de vordering/zaak heeft moeten maken, door het gerechtsdeurwaarderskantoor via de genoemde eindafrekening bij Intrum Justitia in rekening worden gebracht, met dien verstande dat de verschotten in vorderingen/zaken waarin niets is geïncasseerd via dezelfde eindafrekening worden gecrediteerd.
b.
De in artikel 21 lid cl genoemde eindafrekening is een elektronische eindafrekening plus borderel en wordt in Excel en PDF-formaat op origineel briefpapier van het gerechtsdeurwaarderskantoor op de SFTP-server van Intrum Justitia geplaatst. De nota behoeft niet per post opgestuurd te worden.
c.
De in lid b genoemde nota wordt door lntrum Justitia binnen 7 werkdagen na factuurdatum betaald.
d.
Indien Intrum Justitia niet betaalt binnen de termijn zoals genoemd in lid c van dit artikel is het gerechtsdeurwaarderskantoor gerechtigd een rente in rekening te brengen gelijk aan 2% per maand, te rekenen vanaf 7 dagen na factuurdatum. De rente wordt berekend over het factuurbedrag.

17.Derdengelden

a.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor houdt ten name van Intrum Justitia een aparte bijzondere kwaliteitsrekening aan, zoals bedoeld in artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
b.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor verstrekt elke laatste week van de maand aan Intrum Justitia in excelformaat de door het Bureau Financieel Toezicht voorgeschreven berekening betreffende de bewaarplicht en bewaarpositie alsmede het daaraan ten grondslag liggende overzicht van de positieve en negatieve vorderingen/zaken. Met positieve vorderingen/zaken worden bedoeld de vorderingen/zaken waarin de derdengelden groter zijn de verschotten. Met negatieve vorderingen/zaken worden bedoeld de vorderingen/zaken waarin de derdengelden kleiner zijn dan de verschotten.
c.
De in lid b genoemde excelberekening is als bijlage 3 aan deze overeenkomst gehecht.
d.
Voor de berekening van de bewaarplicht mogen positieve en negatieve vorderingen/zaken worden gesaldeerd. De bewaarplicht geeft aan het bedrag dat minimaal liquide aanwezig dient te zijn op de in lid a genoemde kwaliteitsrekening. Alsdan is de bewaarpositie nul of positief. In geval de bewaarpositie positief is, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor het saldo op de in lid a genoemde kwaliteitsrekening te storten. De gerechtsdeurwaarder draagt de verantwoordelijkheid voor een correcte bewaarplicht en bewaarpositie, zulks overeenkomstig de bepaling van de Gerechtsdeurwaarderswet.
e.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor rekent elke week tussentijds op dossierniveau met Intrum Justitia af, terwijl eindafrekeningen door lntrum Justitia binnen drie weken na ontvangst van de laatste betaling op de kwaliteitsrekening van het gerechtsdeurwaarderskantoor ontvangen dienen te zijn. Dit afrekenen gebeurt door middel van een elektronische afrekening welke in de meest recente vorm deel uitmaakt van deze overeenkomst. De afrekening plus borderel worden in Excel en PDF-formaat op origineel briefpapier van het gerechtsdeurwaarderskantoor op de SFTP-server van lntrum Justitia geplaatst. De afrekening behoeft niet per post opgestuurd te worden.
f.
De gelden worden overgemaakt op rekening 23.84.24 van Intrum Justitia.
g.
Indien het gerechtsdeurwaarderskantoor een tussentijdse afrekening op basis van lid e heeft opgemaakt dan wel een eindafrekening heeft opgemaakt, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor de uit hoofde van deze afrekeningen verschuldigde gelden binnen 4 werkdagen na factuurdatum op de in lid f genoemde rekening bij te schrijven.
h.
Indien het gerechtsdeurwaarderskantoor niet betaalt binnen de termijn zoals genoemd in lid g is Intrum Justitia gerechtigd een rente in rekening te brengen, gelijk aan 2% per maand, te rekenen vanaf 5 dagen na factuurdatum. De rente wordt berekend over het factuurbedrag.
i.
Indien er in de in lid e genoemde elektronische afrekening een fout door Intrum Justitia wordt geconstateerd, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor deze fout te herstellen. Dit herstellen gebeurt binnen 4 werkdagen nadat Intrum Justitia de foutieve afrekening heeft geretourneerd naar het gerechtsdeurwaarderskantoor.
j.
Indien het gerechtsdeurwaarderskantoor zich niet houdt aan de termijn zoals genoemd in lid verbeurt het een direct opeisbare boete van € 250,00 per elektronische afrekening.

18.Aanlevering vordering/zaak

a.
Vorderingen/zaken kunnen elektronisch in bestandsvorm dan wel in papieren vorm (Intrum Justitia maakt de dagvaarding) dan wel bij titel door Intrum Justitia worden aangeleverd. (…)
(…)
a.
Het is het gerechtsdeurwaarderskantoor alleen toegestaan vorderingen/zaken te retourneren indien
I. debiteur in staat van faillissement verkeert
II. debiteur is toegetreden tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen
III. debiteur surséance van betaling heeft verkregen
IV. debiteur in de GBA ingeschreven staat als vertrokken onbekend waarheen
V. debiteur niet in de GBA staat ingeschreven
VI. debiteur in de GBA staat ingeschreven als geëmigreerd
VII. debiteur is overleden
VIII. debiteur is gedetineerd
IX. er sprake is van een vordering/zaak kleiner dan €25,00
X. debiteur aantoonbaar geen verhaal biedt
(…)

19.Werkwijze

a.
Nadat het gerechtsdeurwaarderskantoor een vordering/zaak bij dagvaarding van Intrum Justitia aangeleverd heeft gekregen en het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft voor deze vordering / zaak een titel verkregen of indien Intrum Justitia een vordering/zaak bij titel heeft aangeleverd, schrijft het gerechtsdeurwaarderskantoor na ontvangst van de titel de debiteur aan tot betaling van het verschuldigde. Het doel van deze aanschrijving is om ook de nakosten van debiteur te vorderen.
b.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor bepaalt de wijze waarop de titel te gelde gemaakt wordt. Intrum Justitia behoeft niet om toestemming, voor wat voor soort executiehandeling dan ook, gevraagd te worden.
c.
Indien de debiteur een natuurlijk persoon is, niet handelend in de vorm van een bedrijf of beroep, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor te allen tijde een informatie GBA op te vragen.
d.
Indien het gerechtsdeurwaarderskantoor het faillissement van de debiteur wenst aan te vragen, dient er op voorhand per post toestemming gevraagd te worden aan Intrum Justitia. Intrum Justitia streeft er naar in de toekomst tot een elektronische verwerking daarvan te komen.(…)

21.Sluiting vordering/zaak

a.
Indien een vordering/zaak om wat voor reden dan ook door het gerechtsdeurwaarderskantoor wordt gesloten, dan dient dit sluiten gemotiveerd en onderbouwd te geschieden. Deze motivatie en onderbouwing wordt per post naar Intrum Justitie verstuurd. (…)
b.
De in lid a genoemde motivatie kan achterwege blijven indien er sprake is van een dossier met een behandelcode zoals vermeld op bijlage 5. Intrum Justitie behoudt zich het recht voor bijlage 5 te wijzigen. Elke voorgenomen wijziging zal op voorhand met het gerechtsdeurwaarderskantoor worden gecommuniceerd.
c.
Uitzondering op lid b vormen die vorderingen/zaken die op basis van artikel 18 lid c onder X (het gerechtsdeurwaarderskantoor retourneert een vordering/zaak om reden dat debiteur aantoonbaar geen verhaal biedt) door het gerechtsdeurwaarderskantoor worden geretourneerd. In een dergelijke situatie dient het gerechtsdeurwaarderskantoor de sluiting van de vordering/zaak te onderbouwen op basis van het bepaalde in lid a.
d.
Indien en voor zover het gerechtsdeurwaarderskantoor een vordering/zaak sluit omdat de vordering/zaak volledig is betaald, dan wel omdat het overeengekomen schikkingsbedrag volledig is betaald, archiveert het gerechtsdeurwaarderskantoor de stukken zoals overeengekomen in de Administratieverordening Gerechtsdeurwaarders. In deze gevallen worden de originele stukken derhalve niet aan Intrum Justitia geretourneerd.
e.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor levert bij sluiting, om wat voor reden dan ook, van elke door Intrum Justitia aangeleverde vordering/zaak een eindafrekening aan. In deze eindafrekening wordt bij iedere vordering/zaak de van toepassing zijnde afsluitcode vermeld. De afsluitcodes staan vermeld op bijlage 6. lntrum Justitia behoudt zich het recht voor bijlage 6 te wijzigen. Elke voorgenomen wijziging zal op voorhand met het gerechtsdeurwaarderskantoor worden gecommuniceerd.
f.
Indien en voor zover het gerechtsdeurwaarderskantoor de vordering/zaak volledig heeft geïncasseerd, geldt dat de eindafrekening, zoals genoemd in lid d, door Intrum Justitia dient te zijn ontvangen, binnen 3 weken na ontvangst van de laatste betaling op de kwaliteitsrekening van het gerechtsdeurwaarderskantoor. Indien lntrum Justitia het gerechtsdeurwaarderskantoor verzoekt de vordering/zaak te sluiten, dient de eindafrekening, zoals genoemd in lid d, door Iritrum Justitia te zijn ontvangen, binnen 3 weken na het sluitverzoek door Intrum Justitia. In beide hiervoor genoemde gevallen vormen die dossiers een uitzondering waarin na die laatste betaling, dan wel na dat verzoek, uit juridisch oogpunt nog acties door het gerechtsdeurwaarderskantoor nodig zijn.
g.
De in lid e genoemde eindafrekening is een elektronische eindafrekening plus borderel en wordt in Excel en PDF-formaat op origineel briefpapier van het gerechtsdeurwaarderskantoor door het gerechtsdeurwaarderskantoor op de SFTP-server van Intrum Justitia geplaatst. De nota behoeft niet per post opgestuurd te worden.
h.
Tegelijkertijd worden, indien van toepassing, voor de op die eindafrekening vermelde vorderingen/zaken, alle originele stukken (grosse + exploten + nota’s van derden) per post aan Intrum Justitia verzonden.
i.
Indien er in de in lid e genoemde elektronische eindafrekening door Intrum Justitia een fout wordt geconstateerd, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor deze fout te herstellen. Dit herstellen gebeurt binnen 4 werkdagen nadat Intrum Justitia de foutieve elektronische eindafrekening heeft geretourneerd naar het gerechtsdeurwaarderskantoor.
j.
Indien het gerechtsdeurwaarderskantoor zich niet houdt aan de termijn zoals genoemd in lid i verbeurt het aan lntrum Justitia een direct opeisbare boete van € 250,00 per elektronische eindafrekening.
(…)

23.Rapportage

a.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor rapporteert door middel van een interfacerapportage, die in de meest recente vorm deel uitmaakt van deze overeenkomst. De interfacerapportage wordt elke werkdag door het gerechtsdeurwaarderskantoor op de SFTP-server van Intrum Justitia geplaatst.
b.
Onderdeel van de in lid a genoemde interfacerapportage zijn door Intrum Justitia aangeleverde statuscodes. Deze statuscodes zijn aan verandering c.q. aanvulling onderhevig. Indien er sprake is van een aanvulling c.q. wijziging, implementeert het gerechtsdeurwaarderskantoor binnen 2 werkweken na melding van Intrum Justitia de gewijzigde c.q. nieuwe statuscodes.
c.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor is verplicht te allen tijde zorg te dragen voor een accurate, correcte alsmede volledige interfacerapportage zoals genoemd in lid a.
(…)

28.Maximale behandeltermijn

a.
Indien er, 12 maanden nadat de titel is betekend geen gelden door het gerechtsdeurwaarderskantoor zijn geïncasseerd en afgedragen zijn aan en bijgeschreven op de rekening van Intrum Justitia, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor tot sluiting van de vordering/zaak over te gaan. Het gerechtsdeurwaarderskantoor rekent af overeenkomstig artikel 4 lid e.
b.
Indien er door het gerechtsdeurwaarderskantoor op enig moment een betaling is ontvangen en er is uiterlijk 6 maanden nadat deze betaling door het gerechtsdeurwaarderskantoor is geïncasseerd geen verdere betaling door het gerechtsdeurwaarderskantoor, lntrum Justitia of de klant van Intrum Justitia geïncasseerd, dient het gerechtsdeurwaarderskantoor tot sluiting van de vordering/zaak over te gaan. Het gerechtsdeurwaarderskantoor rekent af overeenkomstig de artikelen 4 lid f en 5 lid c.
c.
Uitzondering op lid a vormen de vorderingen/zaken die Intrum Justitia bij titel heeft aangeleverd en deze titel is reeds betekend. In een dergelijke situatie gaat de termijn van 12 maanden zoals genoemd in lid a lopen vanaf de startdatum van de vordering/zaak bij het gerechtsdeurwaarderskantoor.
d.
Uitzondering op lid a vormt de klant PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland. Voor deze klant geldt dat indien het gerechtsdeurwaarderskantoor 6 maanden na het betekenen van de titel geen gelden heeft geïncasseerd, afgedragen heeft aan en bijgeschreven heeft op de rekening van Intrum Justitia tot sluiting van de vordering/zaak dient over te gaan.
(…)

37.Behandeling vorderingen/zaken na beëindiging

Indien de overeenkomst tussen Intrum Justitia en het gerechtsdeurwaarderskantoor op enig moment eindigt, handelt het gerechtsdeurwaarderskantoor de reeds bij haar in behandeling zijnde vorderingen/zaken af overeenkomstig hetgeen in deze overeenkomst is overeengekomen.”
2.3.
De overeenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, met ingang van
1 mei 2012. Daarna is de looptijd van de overeenkomst verlengd, laatstelijk op 3 maart 2015, tot en met 31 januari 2016.
2.4.
[bedrijf] ontving begin 2013 de eerste dossiers ter incasso van Intrum. Het ging om dossiers met vorderingen met een executoriale titel.
2.5.
Eind 2013 zijn partijen in overleg getreden over door [bedrijf] te verrichten werkzaamheden in een portefeuille dossiers zonder executoriale titel. Naar aanleiding van dat overleg is addendum II overeengekomen waarin onder meer is vastgelegd dat voor die zaken een afwijkende maximale behandeltermijn geldt van 60 maanden (zonder betaling) nadat de titel is betekend en 30 maanden (zonder betaling) na een deelbetaling.
2.6.
Op 21 oktober 2014 stuurde [bedrijf] aan Intrum een e-mailbericht waarin onder meer wordt voorgesteld om een minimumvergoeding per dossier te laten gelden en die te laten betalen uit de door [bedrijf] bij debiteuren geinde bedragen. In het bericht staat onder meer het volgende.
“Het moest er toch eens van komen…. evaluatie van de samenwerking tussen Intrum Justitia en [naam] .
Zoals je weet was dit avontuur begonnen als “pilot” van 1000 dossiers (…). Meermalen heb ik gevraagd wanneer de pilot succesvol zou zijn voor Intrum. Eigenlijk zijn er nooit echte KPI’s geformuleerd en was eigenlijk het verhaal, gelet op de status (geretourneerde dossier waar collega gerechtsdeurwaarders geen heil meer in zagen!), dat het al heel snel succesvol zou zijn ingeval zij in staat zouden zijn er geld uit te halen.
De deal was/is eigenlijk voor Intrum vrij simpel, weinig risicovol en lucratief. Immers als [naam] niet in staat zou zijn om gelden uit een dossier te halen dan was zij ok niet gerechtigd om gemaakte kosten in rekening te brengen aan Intrum.
Om moverende redenen van Intrum is al heel snel besloten de sluizen open te zetten zodat wij op dit moment een kleine 5500 dossiers in behandeling hebben. [naam] heeft zich daar tegen ook niet verzet en heeft ze dan ook allemaal in behandeling genomen omdat een dergelijke “no cure no pay” afspraak alleen maar uit kan als er genoeg volume is. Dus wij hebben in alle enthousiasme de dossiers ter hand genomen.
Echter…analyse van de resultaten tot nu toe laat zien dat [naam] zwaar verlies lijdt aan deze deal. Eigenlijk is het vrij simpel uit te leggen. Er wordt op dit moment door [naam] veel handwerk verricht (denk aan de aanlevering!) om de dossiers ingevoerd en in behandeling te krijgen. Er wordt veel aan externe kosten (informatie-inwinning!) uitgegeven om de debiteur, dan wel zijn inkomsten te achterhalen. Elke getraceerde debiteur wordt minstens 1 keer aan de deur bezocht door een van de deurwaarders. Er wordt ongeveer 50 euro aan (out of pocket) kosten gemaakt door [naam] voor elk dossier.
Als een dossier succesvol wordt worden deze en de overige handelingen van [naam] betaald en is er geen vuiltje aan de lucht. (…) Echter nu het aantal dossiers zo fors is toegenomen en de daarmee de verhouding tussen de niet succesvolle en de succesvolle dossiers zoek is heb ik simpelweg een te groot financieel risico naar mij toe gehaald.”
[bedrijf] schrijft verder in hetzelfde bericht dat zij onderzoek heeft gedaan naar de tot dan toe 323 gesloten dossiers, waarbij in rood de opmerking staat “
Let wel, wij sluiten alleen maar onsuccesvol als er niets meer aan te doen is volgens ons” en somt daaronder de aantallen op met daarbij de reden voor het sluiten. Bij de genoemde redenen staat niet het verstrijken van de maximale behandelduur (conform artikel 28) of iets wat daarop wijst.
2.7.
Naar aanleiding van het hiervoor in 2.6 bedoelde e-mailbericht is addendum III bij de overeenkomst gesloten. Op 3 maart 2015 tekenden partijen dat derde addendum bij de overeenkomst waarin onder meer het volgende staat:
“in aanmerking nemende dat;
• Intrum Justitia en het gerechtsdeurwaarderskantoor zijn per 1 mei 2012 een overeenkomst tot samenwerking (hierna de Overeenkomst’) aangegaan.
• De looptijd van de Overeenkomst is op basis van hetgeen is vastgelegd in addendum ii verlengd tot en met 31januari 2015.
• Intrum Justitia en het gerechtsdeurwaarderskantoor hebben afspraken gemaakt over een wijziging van een aantal artikelen aangaande de Overeenkomst en wensen deze afspraken in dit addendum III vast te leggen.
• lntrum Justitia en het gerechtsdeurwaarderskantoor hebben daarnaast afspraken gemaakt over honderd vorderingen / zaken waarin het gerechtsdeurwaarderskantoor in het kader van een test zal starten met de maatregel beslag roerende zaken. Intrum Justitia en het gerechtsdeurwaarderskantoor wensen deze afspraken in dit addendum III vast te leggen.
• Intrum Justitia en het gerechtsdeurwaarderskantoor hebben voorts afspraken gemaakt over de verlenging van de looptijd van de Overeenkomst en wensen deze afspraken in dit addendum III vast te leggen.
• In geval van strijd tussen hetgeen in de Overeenkomst alsmede in addendum II is overeengekomen en hetgeen in addendum III is vastgelegd, prevaleert hetgeen in dit addendum III is beschreven
1. Wijziging artikelen Overeenkomst
1.1
Artikel 5 lid d van de Overeenkomst wordt vervangen door
In vorderingen / zaken waarin door het gerechtsdeurwaarderskantoor niets is geïncasseerd, brengt het gerechtsdeurwaarderskantoor per vordering / zaak € 50,- afwikkelingskosten in rekening.
1.2
Artikel 12 lid a van de Overeenkomst wordt vervangen door:
Indien er een comparitie van partijen of een getuigenverhoor wordt bevolen dan neemt het gerechtsdeurwaarderskantoor de comparitie c. q. het getuigenverhoor behoudens andersluidende afspraken, voor Intrum Justitia waar. Voor dit waarnemen wordt door het gerechtsdeurwaarderskantoor € 100,- salaris in rekening gebracht.
2. Test 100 vorderingen / zaken (maatregel beslag roerende zaken)
2.1
In bijlage 1 behorende bij dit addendum III worden de vorderingen / zaken gespecificeerd waarin sprake is van een vonnis waarvoor het gerechtsdeurwaarderskantoor de maatregel van beslag roerende zaken inclusief binnentreding in de woning van de debiteur zal inzetten.
2.2
Indien er in het kader van de door de gerechtsdeurwaarder in te zetten maatregel van beslag roerende zaken niets wordt geïncasseerd, brengt het gerechtsdeurwaarderskantoor € 100,- afwikkelingskosten per vordering / zaak in rekening. Het gewijzigde artikel 5 lid d van de Overeenkomst (zoals geformuleerd in artikel 1.1 van dit addendum III) is derhalve niet van toepassing. Voor vorderingen / zaken waarin in het kader van de door de gerechtsdeurwaarder in te zetten maatregel van beslag roerende zaken volledige betaling dan wel een deelbetaling wordt gerealiseerd, is artikel 5 lid a tot en met c van de Overeenkomst van toepassing. Indien en voor zover er sprake is van een volledige betaling dan wel een deelbetaling wordt er derhalve geen €100,- in rekening gebracht.”
2.8.
De overeenkomst eindigde op 1 februari 2016. [bedrijf] had toen nog een groot deel van de door Intrum aangeleverde dossiers onder zich.
2.9.
Begin 2021 hebben partijen geprobeerd om afspraken te maken over de (verdere) afwikkeling van de samenwerking. Na een bespreking in februari 2021 stuurde Intrum op
20 april 2021 een brief aan [bedrijf] waarin zij benoemt dat onenigheid is ontstaan over de behandeltermijn en de vraag op wiens initiatief de zaken moeten worden gesloten en tegen welk tarief. Intrum stelde zich op het standpunt dat moest worden afgerekend op de voet van artikel 28 van de overeenkomst en werkte dat verder uit als volgt:
“(…) Een instructie over het al dan niet sluiten van financieel inactieve zaken van lntrum aan [naam] is derhalve niet nodig en financieel inactieve zaken waarin de contractueel overeengekomen maximale behandeltermijn is overschreden, moeten worden gesloten. Er zal tussen partijen met betrekking tot die zaken moeten worden afgerekend conform de overeengekomen tariefafspraken in artikel 5 lid c en d van de Overeenkomst. Enkel voor
zaken waarvoor de maximale behandeltermijn niet is overschreden (zaken met ontvangsten in de laatste 6 maanden) bestaat geen contractuele verplichting tot sluiten.
(…)
-
Financieel inactieve zaken (zaken zonder ontvangen betalingen) worden gesloten op grond van artikel 28 lid a en c van de Overeenkomst. Voor de 2123 zaken in deze categorie mag u op grond van het in Addendum III gewijzigde artikel 5 lid d van de Overeenkomst € 50,00 per zaak bij Intrum in rekening brengen. (…)
-
Financieel actieve zaken met een betaling ouder dan 6 maanden worden gesloten op grond van artikel 28 lid b van de Overeenkomst. Voor zaken in deze categorie mag u op grond van artikel 5 lid c van de Overeenkomst als volgt afrekenen:
o
Conform het Kostenoverzicht zijn er 919 zaken waarin de ontvangen betalingen lager zijn dan de kosten. Op grond van artikel 5 lid c van de Overeenkomst behoudt u in dat geval de ontvangen betalingen van €253.611,79 (*) en brengt u Intrum niets in rekening.
o
Conform het Kostenoverzicht zijn er 727 zaken waarin de ontvangen betalingen hoger zijn dan de kosten. Op grond van artikel 5 lid c van de Overeenkomst behoudt u in dat geval een bedrag ter hoogte van uw totale kosten, te weten € 429.504,93 (*) en rekent u 5% commissie over het surplus met een maximum van € 250,00 per zaak. (…).
-
Financieel actieve zaken met een betaling jonger dan 6 maanden trekt Intrum op eigen initiatief terug. Voor de 1082 zaken in deze categorie mag u op grond van artikel 6 van de Overeenkomst alle door u gemaakte executiekosten in rekening brengen bij Intrum. (…)”
2.10.
Op 26 mei 2021 sommeerde Intrum [bedrijf] om te bevestigen dat zij zal meewerken aan afwikkeling en sluiting van de zaken op de in de brief van 20 april 2021 beschreven wijze en vraagt zij om binnen veertien dagen (concept)berekeningen te sturen van de te betalen bedragen. Partijen spreken vervolgens af in welke volgorde de (categorieën) dossiers zullen worden afgewikkeld en geretourneerd.
2.11.
Op 30 november 2021 schreef Intrum aan [bedrijf] dat uit analyse van de aangeleverde dossiers blijkt dat niet in overeenstemming met de overeenkomst is afgewikkeld. Zij stelde daarbij een termijn van een maand om de nog openstaande dossiers te sluiten/af te wikkelen en maakte daarbij aanspraak op afdracht van de ontvangen gelden conform de overeenkomst, vermeerderd met de contractuele rente. Daaraan heeft [bedrijf] niet voldaan.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
Intrum vordert na tweede wijziging van eis (van 12 maart 2024) dat de rechtbank, samengevat:
  • i) [bedrijf] veroordeelt tot betaling van
  • ii) [bedrijf] veroordeelt tot afwikkeling van alle na datum dagvaarding (5 april 2023) afgewikkelde dossiers conform het bepaalde in de overeenkomst binnen een termijn van 7 dagen na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • iii) [bedrijf] veroordeelt tot betaling van € 6.775 als vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten die Intrum maakte;
  • iv) [bedrijf] veroordeelt in de proceskosten, met rente daarover als die niet tijdig worden voldaan.
3.2.
Intrum legt aan haar vordering onder i(a) ten grondslag dat zij dat bedrag te weinig heeft ontvangen van [bedrijf] bij afrekening over de door [bedrijf] behandelde dossiers. [bedrijf] heeft volgens Intrum kort gezegd in veel dossiers teveel kosten in rekening gebracht en/of ten onrechte een vergoeding ingehouden.
Het bedrag dat Intrum vordert onder i(b) ziet op kosten die Intrum stelt te hebben gemaakt doordat zij mensen heeft ingehuurd om digitale afrekenbestanden te laten maken van de door [bedrijf] geretourneerde dossiers. Dat had [bedrijf] volgens Intrum op grond van de overeenkomst zelf moeten doen.
Deel ii van de vordering ziet op de afrekening van dossiers die Intrum nog niet bij de berekening van haar vordering heeft kunnen betrekken. Deel iii en iv van de vordering spreken voor zich.
3.3.
[bedrijf] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Intrum, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Intrum, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Intrum in de kosten van deze procedure. Volgens [bedrijf] geeft Intrum de tussen partijen gemaakte afspraken niet goed weer, hanteert zij verkeerde uitgangspunten bij haar berekening en is voldoende afgedragen. De contractuele rente is volgens [bedrijf] in strijd met de dwingendrechtelijke bepalingen van de Gerechtsdeurwaarderswet.
in reconventie
3.4.
[bedrijf] vordert op haar beurt in reconventie, samengevat, dat de rechtbank:
  • i) voor recht verklaart dat Intrum aan [bedrijf] € 415.005,97 verschuldigd is zoals door [bedrijf] gefactureerd in de periode van augustus 2021 tot aan het moment van instellen van de vordering in reconventie, te vermeerderen met rente als bedoeld in artikel 19 lid 7 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw);
  • ii) voor recht verklaart dat [bedrijf] op grond van artikel 19 Gdw rechthebbende is op het onder i bedoelde bedrag op de kwaliteitsrekening Intrum en dat [bedrijf] gerechtigd is dat bedrag aan zichzelf te voldoen uit de kwaliteitsrekening Intrum;
  • iii) voor recht verklaart dat [bedrijf] op goede gronden de facturen voor de aanzegging rechtsovergang tot een bedrag van € 11.507,10 aan zichzelf heeft voldaan van de kwaliteitsrekening Intrum;
  • iv) voor recht verklaart dat [bedrijf] op goede gronden de factuur van 24 januari 2023 voor een bedrag van € 60.500 voor de kosten en werkzaamheden in verband met de afwikkeling en overdracht van de Intrum portefeuille aan zichzelf heeft voldaan uit de kwaliteitsrekening Intrum;
  • v) voor recht verklaart dat Intrum ongerechtvaardigd wordt verrijkt op de gronden als vermeld in nummer 80 tot en met 84 en in 104 van de conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie, met veroordeling van Intrum om aan [bedrijf] als schadevergoeding te voldoen het bedrag van die ongerechtvaardigde verrijking, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • vi) voor recht verklaart dat Intrum onrechtmatig heeft gehandeld door [bedrijf] de kans te ontnemen om de incasso van de Intrum portefeuille voort te zetten met veroordeling van Intrum om aan [bedrijf] te voldoen de schade die zij daardoor lijdt begroot op € 120.000, althans nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • vii) voor recht verklaart dat [bedrijf] recht heeft op vergoeding door Intrum van de negatieve rente begroot op € 17.500 die [bedrijf] heeft moeten betalen aan haar bank over het aan Intrum toekomende saldo op de kwaliteitsrekening van [bedrijf] ;
  • viii) Intrum veroordeelt in de proceskosten in reconventie.
3.5.
De tegenvorderingen van [bedrijf] zien op bedragen die zij niet afdroeg aan Intrum en vormen daarmee in grote lijnen het spiegelbeeld van de vorderingen in conventie. [bedrijf] heeft die bedragen onder zich gehouden en vordert kort gezegd dat de rechtbank beslist dat die bedragen haar toekomen op grond van de overeenkomst (voor wat betreft de vorderingen onder i en ii) en nadere afspraken over een vergoeding voor de overdracht van dossiers (de vordering onder iii en iv).
Het bedrag van € 17.500 (de vordering onder vii) ziet op de (negatieve) rente die [bedrijf] heeft moeten betalen over het saldo op haar kwaliteitsrekening dat aan Intrum toekwam. Die rente moet volgens [bedrijf] in mindering strekken op het bedrag dat Intrum van [bedrijf] kan vorderen, althans moet als schadevergoeding worden voldaan.
3.6.
Intrum voert verweer tegen de vorderingen van [bedrijf] en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [bedrijf] in de proceskosten.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
I Eindafrekening over behandelde zaken en door [bedrijf] ingehouden bedragen
4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie zien in de eerste plaats op de (eind)afrekening van de dossiers die [bedrijf] voor Intrum ter incasso onder zich had met een executoriale titel. Daarbij is met name in geschil of Intrum zich in dat kader kan beroepen op artikel 28 van de overeenkomst, waarin staat dat dossiers worden gesloten na een maximale behandelduur van zes of twaalf maanden en de daaraan gekoppelde wijze van afrekenen van artikel 5 lid c en d van de overeenkomst.
Afrekenen over inactieve dossiers op de voet van artikel 28
4.2.
In de overeenkomst staat in artikel 28 lid a dat als gedurende twaalf maanden niets van de debiteur is ontvangen, het dossier wordt gesloten en wordt afgerekend overeenkomstig artikel 4 lid e. Die laatste verwijzing is onvolledig en [bedrijf] betoogt dat daarom niet duidelijk is hoe partijen zouden afrekenen over vorderingen die met titel zijn aangeleverd (en waarin niets is betaald). Artikel 4 ziet namelijk niet op zaken die zijn aangeleverd met een titel. De rechtbank volgt [bedrijf] daarin niet. Dezelfde bepaling is voor zaken met een titel opgenomen in artikel 5 lid d. Uit artikel 28 lid b, waarin wordt verwezen naar bepalingen in zowel artikel 4 als artikel 5, en uit de verdere opbouw van de overeenkomst leidt de rechtbank af dat – zoals Intrum heeft gesteld – bij het opstellen van de overeenkomst is vergeten om in artikel 28 lid a ook te verwijzen naar artikel 5 lid d. De rechtbank heeft geen grond om aan te nemen dat partijen voor zaken die met titel waren aangeleverd iets anders voor ogen stond dan wat staat in artikel 4 lid e en in artikel 5 lid d. In addendum III is vervolgens, expliciet in afwijking van artikel 5 lid d, overeengekomen dat [bedrijf] voor deze zaken € 50 in rekening mocht brengen.
4.3.
In artikel 28 lid b van de overeenkomst staat dat als een deelbetaling is gedaan en vervolgens gedurende zes maanden niets wordt betaald, het dossier wordt gesloten en wordt afgerekend overeenkomstig artikel 4 lid f en 5 lid c, waar staat dat [bedrijf] een percentage van het door de debiteur betaalde bedrag krijgt indien en voor zover dat haar kosten overstijgt.
4.4.
[bedrijf] stelt dat zij voor de dossiers die (langer dan zes of twaalf maanden) inactief waren meer in rekening mocht brengen dan beschreven in artikel 5 lid c en d en het addendum, omdat artikel 28 van de overeenkomst en de daarin neergelegde maximale behandelduur niet van toepassing was in haar rechtsverhouding tot Intrum. Zij voert daartoe aan dat zij een andere positie had dan andere gerechtsdeurwaarderskantoren waarmee Intrum vergelijkbare samenwerkingsovereenkomsten sloot, omdat in de dossiers die Intrum aan haar ter beschikking stelde, al eerder incassopogingen waren gedaan door een ander deurwaarderskantoor. De dossiers waren eerder op grond van artikel 28 gesloten en lagen bij Intrum als zogenoemde kelderdossiers. Het ging daarbij telkens om vorderingen waarvoor al een executoriale titel was gegeven. De kans dat er betaald zou worden was klein. [bedrijf] zou een laatste poging doen om – op basis van
no cure no pay– de vorderingen toch te innen. [bedrijf] stelt dat tegen die achtergrond is afgezien van de toepasselijkheid van de maximale behandeltermijnen van artikel 28 om [bedrijf] meer mogelijkheden te bieden om betaling te verkrijgen. [bedrijf] stelt dat zij de dossiers voor onbepaalde tijd zou blijven monitoren en waar mogelijk tot executie zou overgaan en dat dossiers alleen gesloten werden als de vordering volgens haar inschatting absoluut oninbaar was. Dat heeft kort gezegd tot gevolg dat in minder zaken sprake is van een afhandeling waarbij [bedrijf] geen kosten en geen provisie in rekening kan brengen bij Intrum. Intrum heeft een en ander gemotiveerd weersproken
4.5.
Voor zover [bedrijf] betoogt dat met haar andere afspraken zijn gemaakt dan in de overeenkomst en de addenda is opgenomen en dat is afgesproken dat artikel 28 buiten toepassing zou blijven, volgt de rechtbank haar daarin niet. Partijen hebben de overeenkomst zonder voorbehoud ondertekend en waar werd afgeweken van de bepalingen van de overeenkomst is dat neergelegd in addenda. Dat niettemin is afgesproken dat artikel 28 niet zou gelden en/of dat andere afspraken zijn gemaakt die niet schriftelijk zijn vastgelegd is niet voldoende onderbouwd.
Volgens [bedrijf] blijkt dat uit e-mailberichten tussen Intrum en haar over de financiële afwikkeling van de samenwerking. Uit die berichten blijkt dat [bedrijf] bij haar voorstellen geen rekening hield met een maximale behandeltermijn en dat Intrum daarvan destijds geen punt maakte, maar dat is niet genoeg om aan te nemen dat dit daadwerkelijk bij het aangaan van de overeenkomst of later zo is afgesproken. Daarbij is van belang dat door [bedrijf] niet is weersproken dat de behandelduur van dossiers voor Intrum een belangrijk onderdeel is van de overeenkomst, zowel voor wat betreft de wijze waarop de incasso werd uitgevoerd als voor wat betreft de afrekening met het deurwaarderskantoor. In dat licht is niet aannemelijk dat Intrum ermee zou instemmen dat [bedrijf] de dossiers voor onbepaalde tijd zou behandelen en het aan [bedrijf] was om geheel naar eigen inzicht te beslissen hoe lang zij door zou gaan met incassopogingen. Verder blijkt uit de addenda bij de overeenkomst juist dat concrete, van de overeenkomst afwijkende afspraken terzake van onder meer de maximale behandelduur en de vergoeding voor zaken waarin niets was betaald, nauwkeurig zijn vastgelegd.
4.6.
Uit de overgelegde stukken komt wel naar voren dat Intrum [bedrijf] gedurende de looptijd van de overeenkomst niet heeft aangesproken op naleving van bepalingen over de maximale behandeltermijn en [bedrijf] niet heeft gecorrigeerd als zij liet blijken dat zij geen rekening hield met de maximale behandeltermijn. Voor zover [bedrijf] zich op het standpunt stelt dat Intrum daarmee haar recht om zich te beroepen op die bepalingen heeft verwerkt, volgt de rechtbank haar daarin niet. Dat Intrum er destijds geen punt van maakte betekende in de praktijk dat [bedrijf] meer tijd had om alsnog te innen en haar kosten vergoed te krijgen. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid artikel 28 van de overeenkomst in het geheel buiten beschouwing zou blijven en dat Intrum zich niet op dat artikel zou beroepen voor de afrekening van inactieve dossiers. Dat laatste volgt namelijk niet reeds uit het feit dat de maximale behandelduur niet werd nageleefd. Dat [bedrijf] de dossiers met instemming van Intrum langer onder zich had dan de maximale behandelduur staat op zich niet in de weg aan afrekening over inactieve dossiers volgens artikel 28 lid a juncto artikel 5 lid d en volgens artikel 28 lid b juncto artikel 5 lid c van de overeenkomst (hierna: de afrekening van inactieve dossiers op de voet van artikel 28). Uit het feit dat Intrum niet de hand hield aan de maximale behandelduur kan dus niet worden afgeleid dat partijen een (concrete) andere wijze van afrekenen voor ogen stond.
4.7.
De rechtbank volgt [bedrijf] ook niet in haar betoog dat het feit dat Intrum in 2021 opdracht gaf om de dossiers te retourneren, betekent dat ook in inactieve dossiers sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 6, en dat [bedrijf] dus al haar kosten in rekening mag brengen. Zoals hierboven overwogen moest ook over de inactieve dossiers worden afgerekend op de voet van artikel 28 en artikel 5 van de overeenkomst. Dat [bedrijf] de dossiers nog niet had gesloten – en er dus nog niet was afgerekend – toen de samenwerking eindigde maakt dat niet anders. Na het einde van de overeenkomst heeft [bedrijf] nog jaren de tijd gehad om de nog lopende inactieve dossiers te sluiten en daarover een afrekening te sturen. Dat Intrum [bedrijf] uiteindelijk een termijn heeft gesteld waarbinnen een en ander afgerond zou moeten zijn en de dossiers heeft teruggevraagd kan onder die omstandigheden niet worden gezien als het ‘tussentijds door Intrum intrekken van een zaak’ waar artikel 6 van de overeenkomst op ziet. [bedrijf] mocht voor die dossiers dus niet alsnog al haar kosten in rekening brengen.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet voldoende is onderbouwd de stelling van [bedrijf] dat artikel 28 van de overeenkomst toepassing mist bij de afrekening van de (inactieve) dossiers die [bedrijf] voor Intrum onder zich had en/of dat het feit dat Intrum in 2021 de dossiers heeft laten retourneren betekent dat afgerekend moet worden op de voet van artikel 6 van de overeenkomst. Over inactieve dossiers moest tussen partijen worden afgerekend op de voet van artikel 28 van de overeenkomst.
4.9.
[bedrijf] heeft subsidiair aangevoerd dat als artikel 28 moet worden toegepast bij de afrekening, dat apert onredelijk is, althans onaanvaardbare onredelijke gevolgen kan hebben waardoor Intrum ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Zij voert daartoe aan dat als zij kosten heeft gemaakt voor de incasso van een vordering en die niet vergoed worden als de debiteur niet betaalt, Intrum de gemaakte kosten door een andere deurwaarder kan laten innen en Intrum in dat geval wordt verrijkt terwijl [bedrijf] de kosten voor haar rekening moet nemen.
Intrum heeft dat gemotiveerd weersproken. Zij heeft terecht aangevoerd dat niet goed denkbaar is dat als er ondanks incassopogingen van [bedrijf] niets is betaald, aan een eventueel opvolgende deurwaarder alsnog volledig wordt betaald. Juist omdat [bedrijf] de zaken lang onder zich had is niet aannemelijk dat dit scenario zich in de praktijk vaak zal voordoen. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat afrekening van inactieve dossiers op de voet van artikel 28 leidt tot onaanvaardbare gevolgen en om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden verlangd.
4.10.
[bedrijf] heeft er nog op gewezen dat de maximale behandelduur in elk geval niet van toepassing was op zaken waarin beslag is gelegd, omdat die meer tijd kosten vanwege kort gezegd overleg en afstemming met andere partijen. Wat daar ook van zij, dat in die zaken de maximale behandelduur niet werd aangehouden betekent zoals hiervoor overwogen niet dat bij de afrekening over die zaken (voor zover inactief) een andere berekening moet worden gemaakt dan neergelegd in artikel 28 en 5 van de overeenkomst.
4.11.
Slotsom is dat over inactieve zaken – ook als het gaat om beslagzaken – die [bedrijf] onder zich had moet worden afgerekend op de voet van artikel 28 van de overeenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] dat niet heeft gedaan en dat zij daardoor teveel heeft ingehouden.
Ten onrechte ingehouden bedragen
4.12.
Intrum heeft de door [bedrijf] geretourneerde dossiers bekeken en de afrekening van Intrum daarbij gecontroleerd. Volgens Intrum is in totaal € 417.020 teveel in rekening gebracht. Dat is als volgt onderverdeeld:
voor zaken die Intrum terugtrok (actieve dossiers): € 12;
voor zaken waarin een deel maar niet alles is betaald: € 110.908;
voor zaken waarin niets werd betaald: € 303.714;
voor zaken waarin volledig werd betaald: € 417.020.
Hieronder worden die posten en de geschilpunten die daarover naar voren zijn gebracht verder besproken. Daarna zal worden uitgelegd wat dit betekent voor de vorderingen.
4.13.
In de dagvaarding heeft Intrum uitgelegd wat [bedrijf] voor de vier hiervoor bedoelde categorieën van zaken teveel in rekening heeft gebracht. In totaal ging het om € 384.456,27. [bedrijf] heeft vervolgens verweer gevoerd tegen de stelling dat zij op grond van de overeenkomst meer aan Intrum moet afdragen, maar zij heeft de berekeningen van Intrum op zich niet weersproken. Intrum heeft in november 2023 op basis van een nadere analyses van de door [bedrijf] geretourneerde dossiers haar vordering voor wat betreft de hoofdsom vermeerderd. Zij kwam met andere (hiervoor in 4.12 genoemde) bedragen voor de verschillende soorten bedragen en verwijst ter onderbouwing daarvan naar een (herzien) Excellbestand, in het geding gebracht als productie 17.
[bedrijf] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat aan de hand van dat bestand niet kan worden geoordeeld dat Intrum nu de juiste bedragen vordert. Intrum heeft niet inzichtelijk gemaakt in welke dossiers (en om welke redenen) zij tot een andere afrekening komt dan bij dagvaarding. Zij heeft toegelicht dat een nadere analyse fouten aan het licht heeft gebracht en ook wat – in grote lijnen – die fouten waren, maar de nieuwe berekening van de bedragen bij de verschillende posten is niet verder toegelicht. Van [bedrijf] kon ook niet worden verwacht dat zij aan de hand van een vergelijking van de verschillende (zeer omvangrijke) bestanden en lijsten naging wat Intrum in welke dossiers anders vordert. Haar summiere betwisting van het bij eiswijziging meer gevorderde is toereikend en maakt dat niet van de juistheid van de nadere berekeningen van Intrum kan worden uitgegaan voor zover zij daarmee per categorie afgerekende zaken meer vordert dan in de dagvaarding.
ad a, teruggetrokken dossiers
4.14.
In de dagvaarding heeft Intrum naar voren gebracht dat uit haar analyse van de door [bedrijf] geretourneerde dossiers blijkt over 352 zaken op grond van artikel 6 moet worden afgerekend en dat [bedrijf] dat in 238 van die zaken niet correct heeft gedaan. Als de ontvangsten hoger waren dan de kosten heeft [bedrijf] 50 procent van de geïnde nakosten behouden, terwijl volgens Intrum [bedrijf] op grond van artikel 5 lid a en b van de overeenkomst aanspraak kan maken op 40 procent van de geïnde nakosten
alsde vordering volledig is voldaan. Dat werkt door in de provisie die moet worden berekend over de opbrengst minus de door [bedrijf] gemaakte kosten. [bedrijf] heeft zodoende volgens Intrum € 3.101,72 teveel in rekening gebracht. Verder geldt dat als minder is ontvangen dan de gemaakte kosten, [bedrijf] niettemin haar kosten in rekening mocht brengen op grond van artikel 6 en dat is volgens Intrum niet gebeurd, waardoor zij nog € 2.176,37 tegoed heeft.
4.15.
[bedrijf] heeft in de conclusie van antwoord niet betwist dat Intrum deze post op zich goed heeft berekend. Zij heeft naar voren gebracht dat het haar onredelijk voorkomt dat zij geïnde nakosten niet mag behouden als Intrum de zaken terugtrekt, maar zij heeft niet weersproken dat het niet zo in de overeenkomst staat en zij heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat zij in afwijking van de overeenkomst meer van de nakosten mocht houden.
4.16.
Intrum heeft in november 2023 bij akte haar vordering gewijzigd. Zij voert daarbij aan dat zij enkele dossiers ten onrechte heeft aangemerkt als door haar ingetrokken en dat leidt tot de conclusie dat voor deze post € 12 teveel in rekening is gebracht. Omdat het voor deze post gaat om een vermindering van haar vordering, zal de rechtbank uitgaan van het lagere bedrag van € 12.
ad b, inactieve dossiers waarin gedeeltelijk is betaald
4.17.
Hiervoor is al overwogen dat het feit dat Intrum de dossiers heeft teruggevraagd in 2021 niet kan worden gezien als intrekking in de zin van artikel 6 van de overeenkomst en dat over zaken die meer dan zes maanden hebben stilgelegen na een (deel)betaling moet worden afgerekend op de voet van artikel 28 lid b en artikel 5 lid c van de overeenkomst. Dat betekent dat als [bedrijf] in inactieve dossiers minder heeft geïnd dan zij aan kosten heeft gemaakt, zij niet alsnog alle kosten aan Intrum in rekening kan brengen en een deel van de geïnde nakosten mag houden.
4.18.
Verder is in geschil of [bedrijf] over deze dossiers de overeengekomen provisie van 5 procent krijgt in het geval er meer is betaald dan de kosten, maar niet volledig is betaald. Op grond van de (tekst van de) overeenkomst is dat niet zo. Volgens [bedrijf] moet de overeenkomst niettemin zo worden uitgelegd, omdat niet valt in te zien waarom zij alleen aanspraak kan maken op provisie als de vordering geheel is voldaan en niet als bijvoorbeeld 99 procent van de vordering is voldaan. Dat betoog gaat niet op. De afspraken tussen partijen waren gebaseerd op het beginsel van
no cure no payen dat kent een duidelijk verschil tussen de wijze van afrekenen bij volledige en gedeeltelijke betaling. Dat daarbij geen onderscheid is gemaakt tussen zaken waarin vrijwel alles is betaald en zaken waarin minder is betaald, betekent niet dat de manier van afrekenen anders moet worden uitgelegd, laat staan zo dat [bedrijf] steeds aanspraak had op een percentage van de (boven de kosten) geïnde bedragen). De door [bedrijf] in dit verband aangedragen feiten en omstandigheden rechtvaardigen ook niet de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Intrum zich op de afspraken over de afrekening beroept; het was een duidelijke afspraak waarmee [bedrijf] heeft ingestemd op grond van een eigen commerciële afweging.
4.19.
In de dagvaarding heeft Intrum gesteld dat [bedrijf] voor de inactieve dossiers waarin een gedeeltelijke betaling was ontvangen vanwege de hiervoor besproken punten € 80.480,77 te weinig heeft afgedragen. Dat heeft [bedrijf] op zich niet weersproken. Bij de eiswijziging van november 2023 gaat Intrum voor deze post uit van € 110.908. Zij wijst daarbij op een (aangepast) Excellbestand dat door haar is overgelegd als productie 17. Zoals hiervoor is overwogen heeft zij daarmee onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat zij aanspraak heeft op het door haar gestelde hogere bedrag. De rechtbank zal daarom uitgaan van € 80.480,77.
ad c, inactieve dossiers waarin niets is betaald
4.20.
Op grond van artikel 28 lid a juncto artikel 5 lid d van de overeenkomst heeft [bedrijf] voor zaken waarin niets is geïnd, recht op € 50 per zaak. Hiervoor is al overwogen dat er geen grond was om die bepalingen bij de afrekening achterwege te laten en af te rekenen op basis van artikel 6 van de overeenkomst. Voor zover [bedrijf] meer heeft ingehouden dan € 50 heeft Intrum nog recht op betaling.
4.21.
In de dagvaarding stelt Intrum dat het gaat om € 303.050,15. [bedrijf] heeft niet weersproken dat als zij niet meer mag houden dan € 50 per zaak, dat bedrag nog aan Intrum moet worden betaald. Bij haar eiswijziging van 11 november 2023 heeft Intrum zich op het standpunt gesteld dat het voor deze post gaat om € 303.714. Zij wijst ter onderbouwing daarvan op een (aangepast) Excellbestand dat door haar is overgelegd als productie 17. Zoals hiervoor is overwogen heeft zij daarmee onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat zij aanspraak heeft op het door haar gestelde hogere bedrag. De rechtbank zal daarom uitgaan van € 303.050,15.
ad d, dossiers waarin volledig is betaald
4.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] een percentage provisie kreeg (en haar onkosten in rekening mocht brengen) voor vorderingen die volledig werden voldaan. Volgens Intrum heeft [bedrijf] voor deze zaken bij de afrekening 40 procent van de geïnde nakosten afgedragen terwijl dat 60 procent moet zijn op grond van artikel 5 de overeenkomst. [bedrijf] droeg volgens Intrum € 3.101,72 te weinig af. [bedrijf] heeft hiertegen ingebracht dat zij 50 procent van de geïnde nakosten heeft doorbelast ‘conform in 2015 nader gemaakte afspraken’ en dat zij in het verleden bij volledig geïnde zaken ook op die wijze afrekende. Zij heeft vervolgens stukken in het geding gebracht van dossiers waarin zij 50 procent van de geïnde nakosten afdroeg en dat door Intrum was geaccordeerd. [bedrijf] stelt dat er veel meer van zulke afrekeningen zijn en dat daaruit blijkt dat een nadere afspraak was gemaakt over de nakosten. Intrum is daar verder niet meer op ingegaan en heeft dat niet weerlegd, terwijl dat gelet op deze nadere stukken wel op haar weg lag. Zij heeft haar stelling dat [bedrijf] voor deze dossiers te weinig heeft afgedragen daarmee onvoldoende (nader) onderbouwd.
Overige posten in de afrekening
4.23.
De door Intrum gevorderde hoofdsom ziet naast de hiervoor beschreven posten op twee andere bedragen die [bedrijf] volgens Intrum ten onrechte niet afdroeg:
€ 11.507,10 aan kosten die [bedrijf] in rekening bracht voor de aanzegging van rechtsovergang;
€ 60.500 aan kosten die in rekening werden gebracht voor de afhandeling van beslagdossiers.
ad e, kosten aanzegging rechtsovergang
4.24.
Tussen partijen is in geschil of [bedrijf] aanspraak kon maken op betaling van € 11.507,10 voor werkzaamheden in verband met de aanzegging van overgang van de executoriale titel van vorderingen van Intrum, en dat bedrag terecht heeft ingehouden op de bedragen die zij aan Intrum afdroeg. Het gaat om een totaalbedrag aan facturen waarover [bedrijf] heeft aangevoerd dat zij de aanzeggingen heeft uitgevoerd overeenkomstig de instructies van Intrum van 21 augustus 2018 en dat Intrum de desbetreffende facturen zonder protest heeft behouden, zodat haar recht om daartegen bezwaar te maken is verwerkt. Volgens [bedrijf] heeft Intrum de vordering in 2021 ook erkend, en zij citeert daarbij een bericht van de advocaat van Intrum van 11 augustus 2021 waarin staat
“De door u genoemde facturen ten bedrage van € 11.507,10 worden door cliënte betwist. Cliënte is desalniettemin bereid om deze facturen, zonder rente en kosten, aan uw cliënte te betalen nadat voornoemde afspraken naar behoren zijn afgewikkeld.”
Intrum heeft daartegen ingebracht dat met [bedrijf] was afgesproken dat alleen in dossiers waarin executie werd voortgezet of zou worden aangevangen, kosten voor de aanzegging van rechtsovergang zouden worden gemaakt. Of dat geldt voor de dossiers waarover [bedrijf] facturen stuurde is voor haar niet na te gaan en zij meent daarom dat [bedrijf] haar vordering niet voldoende heeft onderbouwd. Van een onvoorwaardelijke erkenning van de vordering is volgens Intrum geen sprake geweest.
4.25.
De rechtbank is het met Intrum eens dat niet kan worden gezegd dat zij de vordering onvoorwaardelijk heeft erkend. De opmerking van de advocaat in het geciteerde bericht maakt duidelijk dat de bereidheid van Intrum om de facturen te voldoen afhankelijk was van het uitvoeren van afspraken waarover – dat is niet in geschil – partijen het niet eens zijn geworden. Dan is de vraag of Intrum eerder had moeten klagen en het recht om bezwaar te maken tegen de (hoogte van de) door [bedrijf] gefactureerde bedragen heeft verwerkt. Die conclusie kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van wat [bedrijf] daartoe heeft aangedragen niet worden getrokken. Het gaat (gelet op 54 van de conclusie van antwoord) kennelijk om een groot aantal facturen uit de eerste maanden van 2021 waarover in ieder geval in de zomer van 2021 discussie was tussen partijen. Het beroep op rechtsverwerking wordt daarom gepasseerd.
4.26.
In de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling heeft [bedrijf] toegelicht dat met (een medewerker van Intrum) is afgestemd in welke zaken een aanzegging zou worden gestuurd en dat overeenstemming is bereikt over een vergoeding van € 10 daarvoor. [bedrijf] stelt dat in de aanzegging telkens in het dossier is terug te vinden, zodat Intrum dat kan nagaan. Dat is door Intrum onvoldoende gemotiveerd weersproken. Intrum beroept zich (in conventie) op de rechtsgevolgen van haar stelling dat [bedrijf] niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de facturen zien op overeengekomen werkzaamheden. Dat heeft [bedrijf] naar het oordeel van de rechtbank weerlegd. Intrum heeft niet weersproken dat zij opdracht heeft gegeven voor het sturen van aanzeggingen en dat zij zelf kon nagaan of de daarvoor gestuurde facturen in overeenstemming waren met de gemaakte afspraken. Onder die omstandigheden lag het op haar weg om – in ieder geval in het kader van deze procedure – verder te onderbouwen dat de facturen niet juist zijn en dat heeft zij niet gedaan. Haar verweer in reconventie tegen de verschuldigdheid van deze factuurbedragen slaagt daarom evenmin. Dat leidt tot het oordeel dat zij het bedrag van € 11.507,10 aan [bedrijf] verschuldigd is.
ad f, kosten beslagdossiers
4.27.
In de dagvaarding heeft Intrum aangevoerd dat [bedrijf] nog 631 beslagdossiers moest afwikkelen, waarvan 358 inactief waren (met 78 zaken waarin geen betaling was ontvangen). In de conclusie van antwoord heeft [bedrijf] (in 55) naar voren gebracht dat is onderhandeld over een afkoopsom van € 50.000 voor ‘alle communicaties’ en de rechtbank begrijpt het zo, dat in dat bedrag de afhandeling van de beslagdossiers was begrepen. [bedrijf] verwijst daarbij naar een bericht van 17 januari 2023 (productie 23) waarin haar advocaat schrijft dat [bedrijf] alsnog instemt met de afkoopsom van € 50.000
“als all-in afkoopsom voor de genoemde communicaties, ook voor de zaken waarin al € 10 is gedeclareerd (die zullen dan worden gecrediteerd in één nota). Voorwaarden bij de overdracht beslagdossiers blijven wel de voorwaarden die ik heb genoemd in mijn e-mail van 25 oktober 2022 (…)”. Uit nummer 103 van de conclusie van antwoord blijkt dat [bedrijf] vervolgens dat bedrag van € 50.000 (inclusief btw gaat het om € 60.500) heeft gefactureerd en aan zichzelf heeft voldaan uit de gelden op de kwaliteitsrekening. De factuur is in het geding gebracht als productie 24. Daarin staat als omschrijving: ‘vergoeding communicatie en overdracht beslag’. Intrum heeft in de conclusie van antwoord in reconventie gemotiveerd betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een afkoopsom. Zij onderbouwt dat met correspondentie waaruit blijkt dat over en weer voorstellen zijn gedaan en dat partijen het niet eens zijn geworden. Intrum wijst er ook terecht op in het bericht waarnaar [bedrijf] verwijst, waarin staat dat zij ‘alsnog akkoord gaat’ met de afkoopsom, ook wordt verwezen naar voorwaarden uit een eerder bericht waarmee Intrum niet heeft ingestemd. Dat er op enig moment toch overeenstemming is bereikt over een afkoopsom – en over welke posten daarmee precies werd afgerekend – is door [bedrijf] niet voldoende onderbouwd. Dat leidt tot de conclusie dat [bedrijf] het bedrag van € 60.500 ten onrechte niet heeft afgedragen aan Intrum en aan zichzelf heeft uitgekeerd.
4.28.
Over de beslagdossiers heeft Intrum bij de akte van november 2023 aangevoerd dat uit een voorlopige analyse bleek dat over de inactieve dossiers is afgerekend op de voet van artikel 6 van de overeenkomst, uitgaande van een intrekking. Zij vordert onder ii mede om die reden (na de tweede eiswijziging) dat [bedrijf] wordt veroordeeld om alle zaken die nog niet zijn betrokken in de analyse die tot de (her)berekening van de hoofdsom heeft geleid, dus ook de beslagdossiers, af te wikkelen volgens de overeenkomst. Daarmee bedoelt zij dat alleen voor actieve dossiers (waarin twaalf maanden niets is betaald of zes maanden geen verdere betaling is gedaan) wordt afgerekend op de voet van artikel 6 en dat bij inactieve dossiers wordt afgerekend op de voet van artikel 5 lid c en d. [bedrijf] heeft daartegen op zich geen verweer gevoerd.
Conclusie ten aanzien van de afrekening
hoofdsom
4.29.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat Intrum terecht aanspraak maakt op betaling van in totaal € 414 [1] .866,55 uit de door [bedrijf] geïnde bedragen. [bedrijf] zal in conventie veroordeeld worden om dat aan Intrum te betalen.
rente
4.30.
Intrum vordert contractuele rente van twee procent per maand over de te laat of in het geheel niet door [bedrijf] afgedragen bedragen, en wel (primair) vanaf de dag dat de dossiers hadden moeten worden gesloten.
[bedrijf] heeft daartegen als verweer gevoerd dat de bedragen die zij aan kosten en vergoedingen heeft ingehouden op haar kwaliteitsrekening staan vanwege haar opschortingsrecht en dat zij zelf rechthebbende is tot het bedrag op die rekening. Zij wijst op (de hieronder cursief weergegeven deel van) artikel 19 lid 2 Gdw. In dat artikellid staat het volgende.
“(lid 2) De gerechtsdeurwaarder is bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de bijzondere rekening. De gerechtsdeurwaarder kan met een rechthebbende overeenkomen om zijn aandeel in het saldo van de bijzondere rekening periodiek uit te keren. Hij kan aan een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon volmacht verlenen. Ten laste van deze rekening mag hij slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende. Vorderingen van de gerechtsdeurwaarder uit hoofde van voor de rechthebbende verrichte werkzaamheden komen van rechtswege in mindering op het aandeel van de rechthebbende in het saldo, zodra zij aan de rechthebbende zijn opgegeven. Wordt de vordering betwist, dan kan de gerechtsdeurwaarder de in het vierde lid bedoelde uitkering van het saldo tot het betwiste bedrag opschorten, totdat vaststaat wat de rechthebbende uit hoofde van deze werkzaamheden verschuldigd is. Voor de hem uit hoofde van zijn werkzaamheden voor de rechthebbende toekomende bedragen, is de gerechtsdeurwaarder zelf rechthebbende in het saldo, onverminderd het bepaalde in de laatste volzin van het vierde lid.”
4.31.
[bedrijf] wijst verder, voor het geval de rechtbank oordeelt dat zij te teveel heeft gefactureerd, op artikel 19 lid 7 en 8 Gdw, waar staat:
“(lid 7) Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en uitkering van de rente van de op de bijzondere rekening gestorte gelden. Beneden een bij de regeling te bepalen bedrag is geen rente verschuldigd.
(lid 8) Van de bepalingen van dit artikel en van de in het zevende lid bedoelde regels kan niet worden afgeweken.”
Volgens [bedrijf] zijn de bepalingen in de overeenkomst over de contractuele rente in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 19 lid 7 Gdw en kan Intrum geen aanspraak maken op meer rente dan in de ministeriële regeling uitgewerkt. [bedrijf] betwist ook dat zij in verzuim is met betalingen; daarvan is volgens [bedrijf] pas sprake als in rechte is vastgesteld tot welk bedrag van de kwaliteitsrekening [bedrijf] gerechtigd is en zij wijst erop dat Intrum haar voor april 2021 niet heeft aangesproken op de naleving van artikel 28 van de overeenkomst.
4.32.
De rechtbank is het met [bedrijf] eens dat zij niet gehouden is om rente te betalen vanaf het moment dat de dossiers op grond van artikel 28 van de overeenkomst gesloten hadden moeten worden. Tussen partijen is niet in geschil dat Intrum wist of minst genomen behoorde te weten dat [bedrijf] zich niet hield aan de in artikel 28 opgenomen maximale behandelduur en dat zij daartegen niet heeft geprotesteerd. [bedrijf] was onder de gegeven omstandigheden niet in verzuim met de afrekening over de dossiers die zij langer onder zich hield om te proberen de vordering alsnog te innen. Pas jaren nadat de overeenkomst was beëindigd en de afwikkeling van de dossiers Intrum te lang duurde, heeft Intrum het standpunt ingenomen dat alle dossiers moesten worden gesloten en/of geretourneerd, dus ook de inactieve dossiers waarin [bedrijf] wellicht nog incassomogelijkheden zag. Intrum heeft uiteindelijk in november 2021 een termijn gesteld voor de afwikkeling van alle nog openstaande dossiers en de afdracht van ontvangen gelden. Na die termijn, die eindigde op 30 december 2021, is [bedrijf] in verzuim en rente verschuldigd over de bedragen die zij toen ten onrechte nog niet had afgedragen.
4.33.
In de door [bedrijf] geciteerde passages van de Gerechtsdeurwaarderswet ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat de tussen partijen overeengekomen rente niet verschuldigd is. Dat [bedrijf] de door haar voor Intrum geïnde gelden op haar kwaliteitsrekening mocht houden totdat duidelijk was hoeveel zij Intrum in rekening mocht brengen betekent niet dat – als duidelijk wordt dat zij meer had moeten afdragen – daarover geen rente verschuldigd is. Het biedt [bedrijf] de zekerheid dat de bedragen die haar toekomen worden voldaan, maar het schort haar betalingsverplichting niet op.
De ministeriële regeling waarnaar in artikel 19 lid 7 Gdw wordt verwezen ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op de rechtsverhouding tussen Intrum en het gerechtsdeurwaarderskantoor, in dit geval [bedrijf] . Zij konden in de overeenkomst andere afspraken maken over de rente die moest worden betaald over de door [bedrijf] af te dragen bedragen en dat hebben zij gedaan.
4.34.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat over de hoofdsom de contractuele rente zal worden toegewezen met ingang van 31 december 2021.
bevel
4.35.
Omdat over de dossiers die [bedrijf] nog onder zich had toen de dagvaarding werd uitgebracht nog niet correct is afgerekend, zal de door Intrum onder ii gevorderde veroordeling daartoe worden toegewezen, zij het met een termijn van veertien dagen. [bedrijf] moet over de inactieve zaken – ook als het gaat om beslagdossiers – afrekenen op de voet van artikel 28 van de overeenkomst en ook overigens met strikte toepassing van artikel 5 voor wat betreft de provisie en uitgaande van afdracht van 50 procent van de geïnde nakosten in zaken waarin volledig is betaald, zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de al wel door Intrum geanalyseerde dossiers. Daarbij zal zoals gevorderd een dwangsom worden opgelegd.
4.36.
Voor de vorderingen van [bedrijf] in reconventie betekent hetgeen hiervoor over de afrekening is overwogen het volgende. De vorderingen i en ii zijn gebaseerd op de stelling dat over inactieve dossiers niet op de voet van artikel 28 van de overeenkomst moet worden afgerekend. Die stelling is door de rechtbank gepasseerd, zodat de vorderingen i en ii moeten worden afgewezen.
4.37.
[bedrijf] heeft terecht aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 11.507,10 voor de aanzeggingen, maar de rechtbank kan niet voor recht verklaren dat zij dat bedrag op goede gronden aan zichzelf heeft voldaan uit de kwaliteitsrekening die zij aanhield voor Intrum. Intrum heeft dat gemotiveerd weersproken en Intrum heeft dat onvoldoende nader onderbouwd. Ook vordering iii zal is dus niet toewijsbaar.
4.38.
Vordering iv van [bedrijf] om voor recht te verklaren dat zij op goede gronden de factuur van € 60.500 aan zichzelf heeft voldaan moet worden afgewezen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in 4.27.
II Overige vorderingen
in conventie
4.39.
Naast de hiervoor besproken hoofdsom opgebouwd uit bedragen die [bedrijf] had moeten afdragen, vordert Intrum in conventie (onder 1(b)) betaling van € 20.960,83 aan kosten, vermeerderd met wettelijke handelsrente dan wel wettelijke rente daarover vanaf de datum van de dagvaarding.
4.40.
Aan die vordering heeft Intrum ten grondslag gelegd dat zij [bedrijf] op 3 januari 2023 heeft verzocht om de digitale afwikkelbestanden van de dossiers aan te leveren. [bedrijf] was daartoe volgens Intrum gehouden op grond van artikel 21 lid e en g van de overeenkomst, maar leverde alleen papieren dossiers aan. Intrum stelt dat zij mensen heeft ingehuurd om aan de hand van de papieren dossiers die afwikkelbestanden te maken zodat zij de afrekeningen goed kon beoordelen. Dat kostte € 20.960,83.
4.41.
In de conclusie van antwoord heeft [bedrijf] zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, maar zij heeft niet weersproken dat zij op grond van de overeenkomst gehouden was om digitale afwikkelbestanden aan te leveren, dat zij dat niet heeft gedaan, dat Intrum mensen heeft ingehuurd om aan de hand van de papieren dossiers die bestanden te maken en dat daarvoor het gevorderde bedrag is betaald.
4.42.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [bedrijf] naar voren gebracht dat tijdens besprekingen over de afrekening en de daarbij te nemen tussenstappen tot eind 2022, begin 2023 niet om aanlevering van digitale ontwikkelbestanden is gevraagd en dat zij er geen rekening mee hoefde te houden dat zij die bestanden nog zou moeten aanleveren en/of de kosten daarvan voor haar rekening zou moeten nemen. Dat verweer slaagt. Uit de stellingen van Intrum en de stukken waarnaar zij heeft verwezen blijkt dat Intrum na het einde van de overeenkomst een periode niet of nauwelijks werk heeft gemaakt van de financiële afwikkeling van de samenwerking en dat er aanvankelijk ook niet is gevraagd om digitale afwikkelbestanden voor de geretourneerde dossiers. In de loop van 2021 is dat veranderd en hebben partijen overlegd over de manier van afronden en afwikkelen van de dossiers. Dat [bedrijf] daarbij destijds voor wat betreft de nakoming van haar verplichting om afwikkelbestanden aan te leveren in gebreke is gesteld en een redelijke termijn heeft gekregen om de bestanden alsnog aan te leveren – bij gebreke waarvan Intrum het werk voor rekening van [bedrijf] door anderen zou laten doen – is echter niet gesteld of gebleken. Dat maakt dat niet kan worden gezegd dat Intrum deze kosten op [bedrijf] kan verhalen.
in reconventie
4.43.
[bedrijf] vordert onder v – naar de rechtbank begrijpt subsidiair, voor het geval Intrum in deze zaak wordt gevolgd in haar stellingen over de afrekening van de zaken volgens de overeenkomst – een verklaring voor recht dat Intrum daarmee ongerechtvaardigd wordt verrijkt en veroordeling van Intrum tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. Intrum heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. [bedrijf] heeft dit onderdeel van haar vordering niet nader onderbouwd en tijdens de mondelinge behandeling heeft zij gezegd dat zij dit punt laat vallen. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen en overweegt ten overvloede nog dat wat [bedrijf] heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat Intrum door naleving van de in artikel 28 bedoelde wijze van afrekenen ongerechtvaardigd is verrijkt. Een grondslag voor een schadevergoedingsplicht volgt daaruit evenmin.
4.44.
[bedrijf] vordert onder vi de verklaring voor recht dat Intrum onrechtmatig heeft gehandeld door [bedrijf] de kans te ontnemen om de incasso van de Intrum portefeuille voort te zetten en Intrum veroordeelt om aan [bedrijf] de schade die zij daardoor lijdt te vergoeden.
Daartoe is (in 105 van de conclusie van antwoord/eis in reconventie) aangevoerd dat zodra in rechte vaststaat dat artikel 28 van de overeenkomst buiten toepassing bleef vanwege de poortwachterafspraak, [duidelijk is dat] Intrum [bedrijf] de kans heeft ontnomen om haar poortwachtertaak en
last outpost-positie voort te zetten door in 2021 alle dossiers terug te nemen en aanspraak te maken op kosteloze afwikkeling. [bedrijf] is daarmee ook de kans ontnomen om met name de vorderingen waarop werd geïnd en waarin al meer dan de kosten waren geïnd, het afwikkelingstarief van 5 procent te verdienen. De geforceerde afwikkeling door Intrum is dan onrechtmatig geweest jegens [bedrijf] waardoor zij schade lijdt, aldus [bedrijf] . Zij gaat gelet op haar gemiddelde scoringspercentage (van 40 procent van de nominale waarde) uit van € 122.350 aan omzet die zij is misgelopen.
4.45.
Uit de hiervoor in 4.44 geciteerde onderbouwing van de vordering blijkt dat de vordering voorwaardelijk is ingesteld, namelijk voor het geval geoordeeld zou worden dat bij de afrekening over de (inactieve) dossiers, artikel 28 van de overeenkomst
nietvan toepassing was. De rechtbank is tot een ander oordeel gekomen, zodat die voorwaarde niet in vervulling is gegaan en over de (onder die voorwaarde ingestelde) vordering geen oordeel hoeft te worden gegeven.
4.46.
[bedrijf] vordert tot slot onder vii de verklaring voor recht dat dat [bedrijf] recht heeft op vergoeding van de negatieve rente die [bedrijf] heeft moeten betalen aan haar bank over het aan Intrum toekomende saldo op haar kwaliteitsrekening. Zij stelt dat het gaat om circa € 17.500 en voert aan dat dit bedrag in mindering moet strekken op het bedrag dat Intrum nog van [bedrijf] tegoed heeft of moet worden betaald als schadevergoeding.
4.47.
Intrum heeft als verweer gevoerd dat niet duidelijk is waarop [bedrijf] haar vordering baseert en hoe zij het heeft berekend. Zij wijst er daarbij op dat geïnde gelden lang op de rekening van [bedrijf] stonden omdat [bedrijf] dossiers (te) lang onder zich hield. Dat verweer slaagt. Dat over deze kosten een afspraak is gemaakt door partijen is niet gesteld of gebleken. Het gaat blijkbaar om schadevergoeding, maar [bedrijf] heeft niet uitgelegd wat Intrum heeft gedaan of nagelaten waardoor [bedrijf] negatieve rente heeft moeten betalen en Intrum daarvoor aansprakelijk is. Dat valt ook niet af te leiden uit de aangedragen feiten en omstandigheden. De vordering moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
III Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
4.48.
Intrum vordert een vergoeding van € 6.775 voor door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten op grond van (de staffel bij) het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten. Intrum heeft echter niet gesteld en verder toegelicht dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en dat maakt dat [bedrijf] in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. In dit geval is echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de betalingstermijn is verstreken, zodat een bedrag van € 40 ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW toewijsbaar is. Dat zal worden toegewezen.
4.49.
[bedrijf] wordt in conventie en in reconventie in overwegende mate in het ongelijk gesteld. Zij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten van Intrum.
In conventie worden de proceskosten begroot op:
  • € 109,44 dagvaardingsexploot
  • € 5.737 griffierecht
  • € 8.755 salaris advocaat (2,5 punt volgens tarief VII (€ 3.502))
  • € 178 nakosten, te vermeerderen met € 92 en de explootkosten bij betekening
Totaal: € 14.779,44
In reconventie worden de proceskosten mede gelet op de samenhang met de vordering in conventie begroot op: € 3.502 (1 punt volgens tarief VII).
Over de proceskosten is bij niet tijdige betaling wettelijke rente verschuldigd zoals uitgewerkt in de beslissing.
5. Beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [bedrijf] tot betaling aan Intrum van € 454.866,55, te vermeerderen met de contractuele rente over € 414.866,55 vanaf 31 december 2021,
5.2.
veroordeelt [bedrijf] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over alle afgewikkelde zaken af te rekenen volgens de overeenkomst, zoals uitgewerkt in dit vonnis onder 4.35,
5.3.
veroordeelt [bedrijf] tot betaling van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag dat zij niet aan de hiervoor onder 5.2 beschreven veroordeling voldoet, totdat een maximum van € 50.000 is verbeurd,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.5.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten van Intrum, begroot op € 14.779,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [bedrijf] dat niet doet en het vonnis daarna wordt betekend moet zij € 92 extra betalen plus de kosten van betekening,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten van Intrum, begroot op € 3.502, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.8.
veroordeelt [bedrijf] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.9.
verklaart de veroordelingen in 5.1, 5.2, 5.3, 5.5, 5.7 en 5.8 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Schueler en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024. [2]

Voetnoten

1.€ 12 voor teruggetrokken dossiers (zie 4.16); € 80.480,77 en € 303.050,15 voor inactieve dossiers, (zie 4.19 en 4.21); € 60.500 ingehouden afkoopsom (zie 4.27). Daarvan wordt afgetrokken het in 4.14 genoemde bedrag van € 2.176,37.
2.type: