ECLI:NL:RBDHA:2024:2018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
23/3646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Belastingdienst/Toeslagen om private schuld van gedupeerden kinderopvangtoeslagaffaire over te nemen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2024, wordt het beroep van eisers tegen de weigering van de Belastingdienst/Toeslagen om hun private schuld aan [bedrijfsnaam 1] B.V. te betalen, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat de initiële lening vóór 31 december 2005 is aangegaan en de herfinanciering ná 1 juni 2021 heeft plaatsgevonden. De eisers, gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire, hadden een schuldenlijst ingediend bij Sociale Banken Nederland (SBN) om in aanmerking te komen voor betaling van hun schuld. De SBN weigerde echter de schuld te betalen, omdat deze niet binnen de regeling viel.

De rechtbank behandelt de argumenten van eisers, die stellen dat de schuld ten onrechte niet is overgenomen en dat er sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Verweerder stelt echter dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), die vereist dat schulden zijn ontstaan na 31 december 2005 en vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De rechtbank oordeelt dat de schuld van eisers terecht niet is overgenomen, omdat niet is voldaan aan deze voorwaarden.

De rechtbank wijst erop dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerden van de toeslagenaffaire te helpen, maar dat eisers niet in dezelfde problematische situatie verkeren als andere ouders met private schulden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eisers geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontvangen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser] , uit Den Haag, eisers

(gemachtigde: mr. C.P.R.M. Dekker),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de weigering van verweerder om de private schuld van eisers aan [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] ) te betalen.
1.1.
Met het primaire besluit van 12 augustus 2022 heeft verweerder op grond van het Besluit betalen private schulden [1] (het Besluit) geweigerd de schuld van eisers te betalen. Met het bestreden besluit van 14 april 2023 is verweerder bij die weigering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eisers zijn gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire. Op grond van het Besluit kon verweerder private schulden van gedupeerde ouders betalen. Sociale Banken Nederland (SBN) voerde dit beleidsbesluit namens verweerder uit. Om in aanmerking te komen voor betaling van hun private schuld hebben eisers op 3 maart 2022 een schuldenlijst bij de SBN ingediend waarop een schuld staat ter hoogte van € 28.673,85 bij [bedrijfsnaam 1] . De SBN heeft namens verweerder laten weten dat de schuld niet voor eisers wordt afbetaald, omdat deze schuld niet binnen de regeling valt.
Wat vinden eisers in beroep?
3. Eisers betogen dat de schuld bij [bedrijfsnaam 1] ten onrechte niet is overgenomen. De herfinanciering van de initiële schuld bij [bedrijfsnaam 2] heeft bovendien op advies van de gemeente plaatsgevonden, zodat eisers erop mochten vertrouwen dat de schuld bij [bedrijfsnaam 1] zou worden overgenomen. Eisers stellen verder dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat de initiële lening vóór 31 december 2005 is aangegaan en de herfinanciering ná
1 juni 2021 heeft plaatsgevonden. Daarnaast is niet gebleken dat de hoofdsom van de lening opgeëist is geweest door de schuldeiser vanwege betalingsachterstanden. Van schending van het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel is geen sprake.
Wettelijk kader
5. Ten tijde van het primaire besluit gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit. Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Per 2 november 2022 is het Besluit verankerd in afdeling 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. [2] Besluiten over het al dan niet overnemen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen worden vanaf dan aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen. [3] Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak toetst aan de bepalingen van de Wht. De vereisten die de Wht stelt voor het overnemen en het betalen van private schulden zijn dezelfde vereisten die het Besluit stelde.
6. Op grond van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht kunnen schulden die zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser, worden overgenomen. Daarnaast moet de schuld voldoen aan de volgende vereisten: [4]
de schuld is ontstaan na 31 december 2005;
de schuld is vóór 1 juni 2021 opeisbaar geworden; en
de schuld is niet voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [5]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de schuld van eisers terecht niet heeft overgenomen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht. De initiële lening bij [bedrijfsnaam 2] is immers afgesloten op 26 oktober 2005, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de schuld is ontstaan na 31 december 2005. De omzetting van de initiële lening bij [bedrijfsnaam 2] naar een persoonlijke lening bij [bedrijfsnaam 1] heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Op 1 juni 2021 bestond de lening bij [bedrijfsnaam 1] dus nog niet, zodat geen sprake kan zijn van een vóór 1 juni 2021 opeisbaar geworden schuld.
Daar komt bij dat artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht bepaalt dat de resterende hoofdsommen van leningen niet worden overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Niet is gebleken dat ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag sprake was van een vóór 1 juni 2021 volledig opeisbaar geworden hoofdsom. Uit de memorie van toelichting bij de Wht volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. [6] De rechtbank overweegt dat deze bepaling dwingend is geformuleerd. Dat de lening bij [bedrijfsnaam 1] op advies van de gemeente is aangegaan, speelt daarom geen rol bij de vraag of de schuld had moeten worden overgenomen. De rechtbank wijst er daarbij op dat eisers, zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor hun heeft, niet kampen met de incassomaatregelen waar andere ouders met private schulden wel mee kampen. Voor deze laatsten is deze regeling bedoeld. Overigens worden hun schulden dan niet per se helemaal overgenomen, maar enkel het opeisbare deel van de schuld.
8. De rechtbank overweegt dat artikel 4.1, tweede lid, van de Wht dwingend is geformuleerd. Op grond van artikel 9.1 van de Wht kan van artikel 4.1 van de Wht worden afgeweken voor zover toepassing van dat artikel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [7] Eisers hebben betoogd dat zij het doorlopend krediet bij [bedrijfsnaam 2] op advies van de gemeente hebben geherfinancierd. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eisers, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat de situatie van eisers onvoldoende schrijnend is als bedoeld in de hardheidsclausule. Dat eisers in een zodanig problematisch schrijnende situatie verkeren die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken.
9. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Nog daargelaten dat de gemeente niet bevoegd is om beslissingen te nemen over het al dan niet overnemen van private schulden door de SBN, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat de schuld van eisers door de herfinanciering in aanmerking zou komen voor overname op grond van de Wht.
10. Van schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten. Ook krijgen zij geen vergoeding voor het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2021, 44723.
2.Dit staat in artikel 9.2, eerste lid, onder j, van de Wht.
3.Dit staat in artikel 8.6 van de Wht.
4.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
5.Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, onder b, van de Wht.
6.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 43 – 45.
7.Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, blz. 162.