In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. A. Alkir en mr. J.R. Vreijsen. De minister van Asiel en Migratie had op 1 oktober 2024 de asielaanvraag van eiser afgewezen, waarbij het besluit als kennelijk ongegrond werd aangemerkt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting in Breda, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 18 november 2024 had gerapporteerd dat eiser op 11 november 2024 de opvang had verlaten en met onbekende bestemming was vertrokken. De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd met bewijsstukken, maar de minister heeft aangetoond dat deze stukken betrekking hadden op een andere vreemdeling. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser op 27 november 2024 aangegeven geen contact meer te hebben gehad met eiser sinds 2 oktober 2024. Gezien deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op een beoordeling van zijn asielzaak, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag, en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.