ECLI:NL:RBDHA:2024:20214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.45936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in Dublinprocedure met afwijzing van verzet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een Dublinprocedure. Verzoeker, die asiel heeft aangevraagd, was van mening dat zijn aanvraag niet in behandeling genomen had mogen worden omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling. Dit besluit was genomen op 12 september 2024, waarna verzoeker beroep had ingesteld. De rechtbank had het beroep op 9 oktober 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker diende vervolgens verzet in tegen deze uitspraak, met het verzoek om een voorlopige voorziening om zijn overdracht aan Duitsland te voorkomen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzet geen redelijke kans van slagen had. Hij stelde vast dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zijn argumenten volledig naar voren te brengen tijdens de beroepsprocedure. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan verzoeker en zijn gemachtigde was om in de beroepsgronden duidelijk te maken waarom zij het niet eens waren met het besluit van verweerder. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen gronden waren aangevoerd die twijfels opriepen over de eerdere uitspraak van de rechtbank. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd bepaald dat verweerder geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45936

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Inleiding

1. Bij besluit van 12 september 2024 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep (bekend onder nummer NL24.35775) ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van 9 oktober 2024 (de bestreden uitspraak) buiten zitting kennelijk ongegrond verklaard [1] .
1.2.
Verzoeker heeft tegen de bestreden uitspraak verzet ingediend.
1.3.
Op 19 november 2024 is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 22 november 2024 zal worden overgedragen aan Duitsland. Verzoeker heeft vervolgens om een voorlopige voorziening verzocht met het doel om niet te worden overgedragen en de behandeling van zijn verzet in Nederland te kunnen afwachten. Verweerder heeft een reactie ingediend op dit verzoek.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat de zaak over?
2. Verzoeker heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard. Zij heeft in de bestreden uitspraak – kort samengevat – geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker, omdat uit de relevante stukken blijkt dat verzoeker op 22 december 2023 is overgedragen aan Duitsland. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoekers vrees om door Duitsland te worden uitgezet naar Pakistan niet binnen de kaders van de Dublinprocedure kan worden beoordeeld.
Wat vindt verzoeker?
3. Verzoeker betoogt dat de rechtbank hem op een zitting had moeten horen, omdat hij dan kon uitleggen waarom hij meent niet aan Duitsland te zijn overgedragen in 2023. Verder voert verzoeker aan dat de rechtbank ten onrechte heeft gewezen op een uitspraak van zittingsplaats Rotterdam [2] , want daarin is niet ondubbelzinnig vastgesteld dat verzoeker daadwerkelijk is overgedragen. Ook wijst verzoeker op stukken die hij met zijn zienswijze heeft overgelegd en waaruit volgens hem volgt dat hij nimmer Nederland heeft verlaten. De rechtbank beschikte volgens verzoeker niet over deze stukken tijdens de beroepsprocedure. Tot slot voert verzoeker ook aan dat de rechtbank ten onrechte beroepsgronden buiten beschouwing heeft gelaten.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
4. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan als partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad ook uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting. [3]
5. Omdat de feitelijke overdracht van verzoeker aan Duitsland gepland staat op 22 november 2024, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter zal dan ook beoordelen of het verzet een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de verzetsprocedure niet.
Oordeel
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bij verzet uitsluitend gaat over de vraag of de rechtbank terecht uitspraak heeft gedaan zonder verzoeker op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die bij een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan wordt het verzet gegrond verklaard zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft. De stelling dat verzoeker op een zitting had kunnen uitleggen waarom hij meent niet te zijn overgedragen aan Duitsland in 2023, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat de rechtbank de beroepszaak niet zonder zitting mocht afdoen. Het is immers aan verzoeker en zijn gemachtigde om in zijn beroepsgronden zo volledig als mogelijk aan te geven waarom hij het niet eens is met het besluit van verweerder. Verzoeker heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij daar niet toe in staat was. Bovendien geeft verzoeker in de beroepsgronden van 18 september 2024 uitleg waarom hij meent niet te zijn overgedragen uit Duitsland. Hij heeft niet gesteld wat aan die uitleg ontbreekt.
8. Verzoeker heeft in verzet verder geen gronden aangevoerd waardoor moet worden getwijfeld aan het oordeel van de bestreden uitspraak. Zoals de rechtbank in de bestreden uitspraak al heeft overwogen, blijkt uit stukken van de DT&V dat verzoeker op 22 december 2023 aan Duitsland is overgedragen. Het antwoord op de vraag of zittingsplaats Rotterdam dit ook ondubbelzinnig heeft vastgesteld in haar uitspraak van 13 mei 2024, maakt daarbij geen verschil. Verder beschikte de rechtbank tijdens de beroepsprocedure wel over de stukken die verzoeker met zijn zienswijze heeft ingediend, zoals de loopbrief waaruit volgt dat verzoeker zich op 23 december 2023 opnieuw heeft gemeld bij het AZC in Ter Apel. Dit blijkt immers uit het beroepsdossier. Uit die stukken blijkt niet dat verzoeker nimmer aan Duitsland is overgedragen. Tot slot is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat de rechtbank in haar oordeel relevante beroepsgronden buiten beschouwing heeft gelaten die doen twijfelen aan de uitkomst van de bestreden uitspraak.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De beslissing is telefonisch en per e-mail aan partijen medegedeeld op 21 november 2024. De uitspraak is verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.35775.
2.Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 13 mei 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:4912 (niet gepubliceerd).
3.Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.