ECLI:NL:RBDHA:2024:20214
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in Dublinprocedure met afwijzing van verzet
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een Dublinprocedure. Verzoeker, die asiel heeft aangevraagd, was van mening dat zijn aanvraag niet in behandeling genomen had mogen worden omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling. Dit besluit was genomen op 12 september 2024, waarna verzoeker beroep had ingesteld. De rechtbank had het beroep op 9 oktober 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker diende vervolgens verzet in tegen deze uitspraak, met het verzoek om een voorlopige voorziening om zijn overdracht aan Duitsland te voorkomen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzet geen redelijke kans van slagen had. Hij stelde vast dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zijn argumenten volledig naar voren te brengen tijdens de beroepsprocedure. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan verzoeker en zijn gemachtigde was om in de beroepsgronden duidelijk te maken waarom zij het niet eens waren met het besluit van verweerder. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen gronden waren aangevoerd die twijfels opriepen over de eerdere uitspraak van de rechtbank. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd bepaald dat verweerder geen proceskosten hoefde te vergoeden.