In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2024, wordt het beroep van een Marokkaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 1997, heeft op 15 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 14 mei 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig is.
De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Marokko, zijn land van herkomst, voor hem niet veilig is. De rechtbank stelt vast dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bescherming kan inroepen van de Marokkaanse autoriteiten, en dat eiser niet heeft aangetoond dat hij specifieke problemen ondervindt die hem in gevaar zouden brengen bij terugkeer. De rechtbank passeert enkele gebreken in de besluitvorming van de minister met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank oordeelt verder dat de minister ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt met betrekking tot het inreisverbod, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst van de zaak. Eiser krijgt een vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 875,-. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en de mogelijkheid tot hoger beroep wordt vermeld.