ECLI:NL:RBDHA:2024:20308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.38055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2024, wordt het beroep van eiser, een Egyptische nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 30 september 2024 afgewezen, met de reden dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die onder een ander zaaknummer is geregistreerd.

De rechtbank heeft op 2 december 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren. De minister werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. Eiser heeft aangevoerd dat hij als bekeerd Christen vreest voor indirect refoulement naar Egypte, maar de rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om deze vrees te onderzoeken, gezien het interstatelijk vertrouwensbeginsel dat van toepassing is op Zwitserland.

De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft niet aangetoond dat er systematische tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Zwitserland, waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet om de vrees voor refoulement te onderzoeken. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet in behandeling is genomen en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38055

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Egyptische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.38056. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, die staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 16 juni 2024 een verzoek om overname gedaan. Zwitserland heeft dit verzoek op 20 juni 2024 op grond van artikel 18, eerste lid onder d van de Dublinverordening aanvaard.
Standpunten van partijen
5. De algemene stelling van eiser in beroep dat wat namens hem in de zienswijze is opgenomen als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, is onvoldoende om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op in dient te gaan. De minister is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. Voor zover eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de minister op de zienswijze volgens hem niet toereikend is, zal de rechtbank zich hierna uitsluitend richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd.
6. Eiser stelt als bekeerd Christen te vrezen voor indirect refoulement bij overdracht aan Zwitserland. Eiser verklaart naar alle waarschijnlijkheid door Zwitserland te worden uitgezet naar Egypte als zijn land van herkomst, waar hij vanwege zijn geloof het risico loopt te worden vermoord, mishandeld of vastgezet. Deze verklaringen van eiser duiden op een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM [3] . Volgens eiser rust in dat geval een onderzoeksplicht op de minister om deze mogelijke schending te onderzoeken, ook binnen de reikwijdte van de Dublinprocedure. Het bestaan van een onderzoeksplicht in dergelijke gevallen volgt volgens eiser uit het arrest X van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 29 februari 2024. [4] Dat voor een dergelijk onderzoek ruimte bestaat binnen de Dublinprocedure blijkt volgens eiser ook uit de uitspraak van het HvJEU van 30 november 2023, door in rechtsoverweging 140 te overwegen dat de verschillende beoordeling van de afzonderlijke lidstaten met betrekking tot de vraag of in een derde land sprake is van een uitzonderlijke situatie
, in beginselniet relevant is bij de toetsing van de geldigheid van een overdrachtsbesluit [5] . Eiser kan zich dan ook niet vinden in de lezing van de minister van laatstgenoemd arrest, zijnde dat uit dit arrest blijkt dat binnen de Dublinprocedure geen ruimte is voor een toets op indirect refoulement wanneer niet is gebleken dat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat. Eiser betwist niet dat ten aanzien van Zwitserland uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar door zich hierop te beroepen miskent de minister het recht een rechtsreeks beroep te doen op artikel 3 van het EVRM, aldus eiser.
6.1.
Eiser stelt daarnaast dat artikel 15b van de Kwalificatierichtlijn [6] in voornoemd arrest van het HvJEU van 30 november 2023 niet wordt genoemd. Dit artikel betreft een individuele behandeling van het risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser is dan ook van mening dat discussie over het verschil in beschermingsbewind in de zin van artikel 15b van de Kwalificatierichtlijn, wel is toegestaan. In het bestreden besluit wordt dit miskend door te verwijzen naar jurisprudentie die de kern van de klacht van eiser niet raakt.
6.2.
Tot slot voert eiser aan dat de minister niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser stelt dat de minister alle omstandigheden moet betrekken bij de afweging al dan niet toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Zo ook artikel 3 van het EVRM. De minister kan volgens eiser niet volstaan met het toetsen van artikel 3 van het EVRM in het kader van artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening maar dient dit artikel ook mee te wegen in de afweging in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening.
7. De minister voert ter zitting aan dat het HvJEU zich in zijn uitspraak van 30 november 2023 duidelijk heeft uitgelaten over de mogelijkheid het verbod op indirect refoulement te toetsen binnen de kaders van een Dublinprocedure. Hier is alleen ruimte voor wanneer door de vreemdeling aannemelijk is gemaakt dat niet langer uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel als gevolg van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat. Door eiser is niet betwist dat ten aanzien van Zwitserland uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Een mogelijke schending van het verbod op (direct of indirect) refoulement ligt nu dan ook niet ter toetsing voor, eiser dient zijn bezwaren voor te leggen aan een Zwitserse rechter. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening, verwijst de minister naar de laatste alinea van pagina 8 van het bestreden besluit. Hieruit blijkt dat naast de aanwezigheid van eventuele bijzondere en individuele omstandigheden, bij de beoordeling ook is meegewogen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Zwitserland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De door eiser aangevoerde vrees voor indirect refoulement is daarmee bij de afweging van de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening betrokken.
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat ten aanzien van Zwitserland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de minister desalniettemin in onderhavige procedure had moeten onderzoeken of mogelijk sprake is van schending van het verbod op (direct of indirect) refoulement. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van het HvJEU blijkt dat de beoordeling van een gesteld risico op indirect refoulement niet plaats kan vinden binnen de kaders van een Dublinprocedure. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt immers dat de aangezochte lidstaat in de eerste plaats het verbod op refoulement naleeft, en in de tweede plaats dat een vreemdeling in die lidstaat ook toegang heeft tot effectieve rechtsmiddelen om een negatieve beschikking op een asielbesluit en het daaraan verbonden terugkeerbesluit aan te vechten, en zo een eventueel risico op refoulement dus aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. Alleen als een vreemdeling aannemelijk maakt dat er bij de aangezochte lidstaat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan vanwege systematische tekortkomingen ten aanzien van de asielprocedure, kan van deze uitgangspunten worden afgeweken. Zoals hiervoor al is overwogen, is gesteld noch gebleken dat ten aanzien van Zwitserland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Nu binnen onderhavige procedure geen ruimte is voor de beoordeling van een mogelijk risico op refoulement, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd eveneens geen aanleiding voor het oordeel dat dit risico desalniettemin onderzocht had moeten worden.
Dat er in eisers geval sprake zou zijn van een beroep op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn doet aan voornoemde uitgangspunten naar het oordeel van de rechtbank niet af.
8.1.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom zij geen reden ziet de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Alle door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn vrees voor indirect refoulement bij overdracht aan Zwitserland, zijn daarbij betrokken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Zwitserland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
4.C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195.
5.C-288/21, ECLI:EU:C:2023:934.
6.Richtlijn 2011/95/EU.