ECLI:NL:RBDHA:2024:20310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.45123
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000, met betrekking tot zicht op uitzetting naar Libië

Op 5 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een Libische vreemdeling, beroep heeft ingesteld tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister vreesde dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen, maar had hieraan geen gehoor gegeven. Tijdens de zitting op 29 november 2024, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser besproken en de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst.

De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende zicht op uitzetting naar Libië kon aantonen. De rechtbank stelde vast dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor een redelijke termijn van uitzetting, ondanks dat de minister had aangegeven dat de gedwongen terugkeer van Libische onderdanen weer mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat het zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 2.360,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.750,- aan de rechtsbijstandsverlener van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45123

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

1. Bij besluit van 13 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft op 22 juni 2023 een meeromvattende beschikking ontvangen, waarin ook een terugkeerbesluit besloten ligt.
Gronden
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4a, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank overweegt dat het genoemde jaartal - 2001 - in de motivering bij grond 3a een kennelijke verschrijving betreft, maar dat de grond verder feitelijk juist is. Eiser heeft namelijk verklaard nooit een paspoort te hebben gehad en is Europa over zee ingereisd. Eiser is op 17 mei 2024 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich daarmee aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken (3b). Op 22 juni 2023 is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en hij heeft geen gehoor gegeven aan de verplichting tot terugkeer (3c). Eiser heeft verschillende aliassen gebruikt en werkt daarmee niet voldoende mee aan de vaststelling van zijn identiteit (3d). Eiser heeft te kennen gegeven dat hij niet terug wil keren naar Libië (3i). De zinsnede in de motivering van grond 3d, dat eiser weigert te spreken met ambassade of consulaire vertegenwoordiging, heeft de minister ter zitting geschrapt. Eiser heeft daarnaast zich niet gehouden aan artikel 4.21 en 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (4a), heeft geen vaste woon- of verblijfplaats (4c) en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan (4d).
Lichter middel
8. Eiser voert aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Eiser heeft namelijk verklaard een vrouw en kind in Italië te hebben. De minister is hier in het bestreden besluit, bij de beoordeling van het lichter middel, helemaal niet op ingegaan. Dat had de minister volgens eiser wel moeten doen, desnoods met de overweging dat het niet van belang is voor oplegging van een lichter middel.
8.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 [1] en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), volgt dat de minister in het besluit tot oplegging van een maatregel van bewaring, aan de hand van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, specifiek moet motiveren waarom niet met toepassing van een lichter middel kan worden volstaan. [2]
8.2.
De rechtbank overweegt dat eiser tijdens het gehoor voldoende gelegenheid heeft gekregen om over zijn vrouw en kind te vertellen. Daarbij heeft hij weliswaar enige verklaringen gegeven over zijn vrouw en kind, maar hij heeft niet genoemd wie zijn vrouw of kind is. Ook heeft hij niet nader geconcretiseerd, of onderbouwd, op welke wijze hij invulling geeft aan zijn gezinsleven met zijn vrouw en kind en op welke wijze de inbewaringstelling hem zal belemmeren in het uitoefenen van dit gezinsleven en het contact met haar. Met name gelet op dit laatste is de rechtbank van oordeel dat de minister eisers verklaringen over zijn (gestelde) vrouw heeft mogen passeren en daarop in het bestreden besluit, bij de beoordeling van het lichter middel, niet heeft hoeven ingaan.
8.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat het bestreden besluit op voormeld punt ondeugdelijk is gemotiveerd niet. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer, die volgt uit de beschikking van en de verklaringen van eiser dat hij niet terug wil keren naar Libië, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen, die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken. De rechtbank stelt vast dat de minister op de tweede dag van de inbewaringstelling, namelijk 15 november 2024, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd.
Zicht op uitzetting
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister hem niet in bewaring had kunnen stellen omdat zicht op uitzetting naar Libië in zijn algemeenheid ontbreekt. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 september 2024. [3]
10.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van zicht op uitzetting naar Libië. In de maatregel van bewaring is aangegeven dat sinds medio 2024 de gedwongen terugkeer van Libische onderdanen weer door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) kan worden begeleid en dat de eerdere belemmeringen voor gedwongen terugkeer hiermee is komen te vervallen. Verder heeft de minister er ter zitting op gewezen dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, waar eiser zich op beroept. Ter zitting heeft de minister de meest recente en actuele gegevens over de ingediende laissez-passer (lp) aanvragen, de verstrekkingen daarvan en de gedwongen uitzetting verstrekt. De cijfers zijn als volgt:
Libië
2022
2023
2024 (jan-aug) [4]
2024 (t/m 31 oktober)
Lp-aanvragen gedocumenteerd
6
2
8
12
Lp-aanvragen ongedocumenteerd
8
12
9
12
Lp-verstrekkingen gedocumenteerd
1
8
8
Lp-verstrekkingen ongedocumenteerd
2
1
1
Gedwongen uitzettingen gedocumenteerd
Gedwongen uitzettingen ongedocumenteerd
1
1
10.1.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de reden voor het beperkte aantal uitzettingen naar Libië is gelegen in de veiligheidssituatie in het land en niet het gebrek aan medewerking van de Libische autoriteiten. Inmiddels zijn deze praktische bezwaren opgelost en kan de uitzetting van Libische onderdanen weer ter hand worden genomen. Daarnaast heeft de minister ter zitting toegelicht dat de cijfers die eerder aan deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht zijn verstrekt onjuist waren. De uitzetting die heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 augustus 2024 betrof een ongedocumenteerde vreemdeling, niet een gedocumenteerde vreemdeling.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de uitzetting van eiser zich richt op Libië. De rechtbank stelt voorop dat inbewaringstelling van een vreemdeling moet kunnen leiden tot uitzetting van die vreemdeling. Dat betekent dat uitzettingshandelingen in ieder geval gericht moeten zijn op een land waarheen gedwongen terugkeer mogelijk is en er dus in het algemeen zicht op uitzetting naar dat land bestaat.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn dat er binnen een redelijke termijn zicht op uitzetting naar Libië is. In de door eiser aangehaalde uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd aangegeven waarom er, op basis van de cijfers tot en met augustus 2024, geen sprake is van zicht op uitzetting. De minister heeft ter zitting cijfers overgelegd tot en met 31 oktober 2024. De rechtbank stelt vast dat de overgelegde cijfers niet in belangrijke mate afwijken - of een verbeterde situatie schetsen - van de cijfers die ten grondslag liggen aan de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. [5] De minister heeft in de maanden september en oktober zeven nieuwe lp-aanvragen ingediend, maar er zijn geen nieuwe lp’s verleend of gedwongen uitzettingen geweest. Daar komt bij dat in 2023 twee lp’s en in 2024 maar één lp is verstrekt voor ongedocumenteerden. Gelet op het ontbreken van verbeterde gegevens met betrekking tot de lp-verstrekkingen en gedwongen uitzettingen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De omstandigheid dat in de informatie die eerder aan deze rechtspraak, zittingsplaats Utrecht is verstrekt abusievelijk is vermeld dat er in 2024 één gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden van een gedocumenteerde vreemdeling in plaats van een ongedocumenteerde vreemdeling, maakt dit niet anders. Dit verandert namelijk niets aan de vaststelling dat er over een periode van bijna drie jaar slechts één gedwongen uitzetting is gerealiseerd. [6] Daarbij betrekt de rechtbank ook dat onduidelijk is gebleven wanneer deze uitzetting heeft plaatsgevonden.
10.4.
De minister heeft erop gewezen dat het zicht op uitzetting eerder ontbrak omdat het niet mogelijk was een uitzetting daadwerkelijk te kunnen effectueren op het Libische grondgebied, omdat de veiligheidssituatie in Libië en op de Libische luchthavens niet toestond dat een vreemdeling tot op het Libische grondgebied door medewerkers van de KMar werden begeleid. In de maatregel van bewaring is daarover aangegeven dat een uitzetting sinds medio 2024 weer door de KMar kan worden begeleid en dat de eerdere belemmering voor gedwongen terugkeer hiermee is komen te vervallen. De rechtbank stelt echter vast dat uit de door de minister overgelegde cijfers over de gedwongen uitzettingen niet blijkt van een significante toename van het aantal gedwongen uitzettingen. Er heeft immers tot en met 31 oktober 2024 één gedwongen uitzetting plaatsgevonden. Dat de bestaande belemmering in de praktische uitvoering van de gedwongen uitzettingen ten tijde van de inbewaringstelling van eiser is vervallen, wordt aan de hand van het door de minister ingediende overzicht met cijfers niet onderbouwd. Ook heeft de minister niet op andere wijze toegelicht of onderbouwd waaruit blijkt dat de belemmeringen in de praktische uitvoering van de gedwongen uitzettingen zijn vervallen. Het is derhalve voor de rechtbank niet vast te stellen of ervan uit kan worden gegaan dat de eerdere belemmering is komen te vervallen.
10.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de inbewaringstelling het zicht op uitzetting naar Libië in zijn algemeenheid ontbrak.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
11. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, als zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 23 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, te weten vanaf 13 november 2024 tot en met 5 december 2024, ten bedrage van 2 x € 130,- (verblijf politiecel) en 21 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.360,-.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.360,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
4.Zoals ten tijde van de uitspraak bij deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, overgelegd met aanpassing van het cijfer voor ‘gedwongen uitzettingen ongedocumenteerd’.
5.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 13 november 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:5475.
6.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) r.o. 5 en 6.