In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van eisers, die Iraakse nationaliteit hebben, tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van 3 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 2 december 2024 behandeld en de verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn op 3 december 2024 afgewezen.
De rechtbank constateert dat de enige resterende beroepsgrond van eisers betreft de onbevoegdheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de bestreden besluiten heeft ondertekend. De rechtbank oordeelt dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet is aangetoond dat eisers in hun belangen zijn geschaad door de onjuiste ondertekening. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de aanvragen niet in behandeling worden genomen en eisers kunnen worden overgedragen aan Zweden.
De rechtbank wijst de minister wel aan in de proceskosten van eisers, omdat er sprake is van samenhangende zaken. De kosten voor de rechtsbijstand worden vastgesteld op € 437,50, gezien de beperkte werkzaamheden van de gemachtigde. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.