Overwegingen
1. Eiser heeft vanaf 2006 deelgenomen aan een levensloopregeling. De levensloopaanspraak bedraagt op 1 november 2021 € 21.262.
2. De levensloopaanspraak is op 28 maart 2022 uitbetaald. Daarbij is door ASR Levensverzekeringen N.V. (A.) € 7.889 aan loonheffingen ingehouden.
3. Eiser heeft voor het jaar 2021 aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.304 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.674. Ten aanzien van de levensloopregeling is geen inkomen aangegeven.
4. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.566 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.674. De in 2022 uitbetaalde levensloopaanspraak is tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 249.
5. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de levensloopaanspraak in 2021 terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend.
6. Eiser stelt dat de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Volgens eiser is de levensloopaanspraak ten onrechte tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. Daarnaast stelt eiser dat A. in 2022 niet inhoudingsplichtig was.
7. Verweerder stelt dat de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
8. Met ingang van 1 januari 2012 is de levensloopregeling afgeschaft. Voor bestaande deelnemers gold tot 1 januari 2022 een overgangsregeling. Ingevolge dit overgangsrecht konden bestaande deelnemers bestedingsvrij over het levenslooptegoed beschikken. Voor 2013 en 2015 is het overgangsrecht gewijzigd in die zin dat bestaande deelnemers het tegoed naar keuze in 2013 of 2015 konden afkopen en vrij besteden, waarbij 80% van de waarde van het tegoed per 31 december 2011 zou worden belast.
9. Artikel 39d, vierde lid van de op de loonbelasting 1964 (Wet LB) luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“Ingeval de waarde in het economische verkeer van de [levensloop]aanspraak, (…), niet vóór 1 november 2021 (…) als loon in aanmerking is genomen, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bij de aanvang van die dag, zonder toepassing van de standaardloonheffingskorting, als loon uit tegenwoordige arbeid van de werknemer of gewezen werknemer in aanmerking genomen (…).”
10. Eiser heeft, in ieder geval voor het bedrag van de levensloopaanspraak waar onderhavige procedure op ziet, geen gebruik gemaakt van een overgangsregeling. Derhalve is de aanspraak niet vóór 1 november 2021 als loon in aanmerking genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 39d, vierde lid, van de Wet LB is de aanspraak dan ook terecht in 2021 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. In het artikellid wordt uitgegaan van een fictief genietingsmoment op 1 november 2021. Dat uitbetaling pas in het jaar 2022 heeft plaatsgevonden is dan ook niet van belang.
11. Eiser heeft erop gewezen dat de heffing in 2021 nadelig uitpakt doordat de aanspraak tegen een hoger tarief belast wordt dan het voordeel dat hij bij opbouw van de aanspraak heeft genoten. De wijze waarop het tegoed in de heffing wordt betrokken, is wettelijk geregeld. Het staat verweerder en de rechtbank niet vrij om daarvan af te wijken. Verweerder heeft op dit punt geen beleidsvrijheid. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, moet de rechter volgens de wet rechtspreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
12. Op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de minister van Financiën bevoegd om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Indien eiser meent dat hiervan sprake is, dan kan hij een verzoek indienen om toepassing van de hardheidsclausule. Of in dit geval de hardheidsclausule dient te worden toegepast, is niet ter beoordeling aan de bestuursrechter.
13. De onderhavige procedure ziet op de hoogte van het voor 2021 vastgestelde belastbaar inkomen. Het antwoord op de vraag of A. ter zake van de uitbetaling inhoudingsplichtig was is daarbij niet van belang. De rechtbank laat de stelling van eiser dat A. niet inhoudingsplichtig was om die reden buiten beschouwing.
14. De rechtbank kan de stelling van eiser niet volgen dat hij pas met het verweerschrift geconfronteerd werd met de in rekening gebrachte belastingrente. De in rekening gebrachte belastingrente staat reeds vermeld op het aanslagbiljet. Belastingrente is geen boete, maar wordt op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld naar een door de belastingplichtige te betalen bedrag en meer dan 6 maanden zijn verstreken na afloop van het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft. Dat de rente naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen twee jaar. Het bezwaarschrift is ontvangen op 14 november 2023 en de rechtbank doet uitspraak op 6 december 2024. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.