ECLI:NL:RBDHA:2024:2050
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toewijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep tegen niet-tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft verzoekster, een onbekende partij, beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op haar aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De staatssecretaris heeft op 17 november 2023 de aanvraag ingewilligd, waarna verzoekster het beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten. In dit geval heeft de staatssecretaris niet binnen de geldende termijn op de aanvraag beslist, waardoor hij geheel aan het beroep van verzoekster tegemoet is gekomen.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 437,50, en het door verzoekster betaalde griffierecht van € 184. De rechtbank heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en heeft de wegingsfactor 'licht' toegepast, aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.