ECLI:NL:RBDHA:2024:20902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
NL24.10559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening asielaanvraag en de beoordeling van nieuw feit door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van het besluit op zijn eerste asielaanvraag beoordeeld. Eiser had eerder op 25 januari 2016 een asielaanvraag ingediend, die door de minister op 14 mei 2016 als ongegrond was afgewezen. Op 25 april 2023 diende eiser een nieuwe aanvraag in, vergezeld van een IMMO-rapport van 17 januari 2021, en vroeg de minister om heroverweging van de eerdere afwijzing. De minister weigerde dit verzoek, stellende dat het IMMO-rapport geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was, omdat eiser dit rapport eerder had kunnen indienen.

De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat eiser het IMMO-rapport eerder had kunnen en moeten indienen. De rechtbank concludeert dat er tijdens de eerste asielprocedure geen aanwijzingen waren voor complexe problematiek die een IMMO-onderzoek rechtvaardigden. Bovendien was het feitelijk onmogelijk om het IMMO-rapport in te dienen tijdens de AA-procedure, gezien de beperkte tijd tussen het voornemen en het besluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en stelt de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel vast op 25 januari 2016, omdat eiser bij zijn eerste aanvraag voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning.

De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00. Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, en is openbaar gemaakt op 22 november 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.10559
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en veiligheid (gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van het besluit op zijn eerste asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Achtergrond
2. Eiser heeft eerder op 25 januari 2016 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 14 mei 2016 afgewezen als ongegrond. Dit besluit staat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2016 in rechte vast.
2.1.
Op 25 april 2023 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend en tevens de minister verzocht de eerdere afwijzing van 14 mei 2016 te heroverwegen. Eiser heeft daaraan een IMMO1-rapport van 17 januari 2021 ten grondslag gelegd. Die aanvraag en dat verzoek liggen ten grondslag aan het nu bestreden besluit.
Het bestreden besluit
2.2.
Met het bestreden besluit van 13 februari 2024 heeft de minister de asielaanvraag van eiser ingewilligd2 en aan eiser een verblijfsvergunning verleend met ingang van
25 april 2023, de datum van de herhaalde aanvraag. De minister heeft het verzoek om heroverweging afgewezen, omdat het IMMO-rapport niet kan gelden als een nieuw feit of
1. Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek
2 Op grond van het beleid in C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire: “eerdere confrontatie met wandaden”.
veranderde omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had het IMMO-rapport, volgens de minister, namelijk eerder kunnen en moeten overleggen. De minister stelt dat er ten tijde van het gehoor in de eerste asielprocedure al verklaringen waren die duidden op een achterliggende complexe problematiek. Er waren daarom al eerder indicaties voor het opstarten van een IMMO- onderzoek. De minister stelt verder dat de afwijzing van het verzoek niet kennelijk onredelijk is en heeft daarbij gewezen op wat in IB 2024/42 staat over de beoordeling of een afwijzing kennelijk onredelijk is. Daaraan is volgens de minister niet voldaan, want het eerdere asielbesluit is niet evident onjuist en de belangen van eiser wegen niet zwaarder dan die van de minister.
Gronden van beroep
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat de minister het verzoek om heroverweging inhoudelijk moet beoordelen en ten onrechte artikel 4:6 van de Awb heeft toegepast. Op het moment dat het besluit werd genomen was IB 2021/104 namelijk nog van toepassing. Daarin staat hoe de minister destijds omging met een verzoek om heroverweging en wat dus de vaste gedragslijn was. De minister had het verzoek op grond van die vaste gedragslijn moeten inwilligen.
3.1.
Ook stelt eiser dat als de minister artikel 4:6 van de Awb wel mocht toepassen, de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Volgens eiser waren er tijdens de eerste asielprocedures geen indicaties voor het opstarten van een IMMO-onderzoek. Daarnaast is de eerste asielaanvraag in de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) behandeld. Tijdens deze procedure was het daarom ook feitelijk onmogelijk om een IMMO-rapport te overleggen. Eiser verwijst in dat verband naar de toelichting van een IMMO-medewerker in een mail van 5 september 2024.
3.2.
Eiser stelt verder dat ook als er geen sprake zou zijn van een nieuw feit of veranderde omstandigheid, de minister het verzoek om heroverweging had moeten inwilligen. De afwijzing van het verzoek is namelijk evident onredelijk, omdat evident is dat eiser op het moment van de eerste aanvraag al voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank overweegt dat ook als de minister in dit geval artikel 4:6 van de Awb mocht toepassen en niet was gebonden aan de werkwijze die in IB 2021/104 staat, de minister het verzoek om heroverweging niet had mogen afwijzen. De rechtbank laat de vraag of de minister artikel 4:6 van de Awb mocht toepassen daarom verder onbesproken.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij het IMMO-rapport eerder had kunnen en moeten indienen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De rechtbank volgt de minister niet in zijn standpunt dat er tijdens de eerste asielprocedure al aanwijzingen waren die duidden op een achterliggende complexe problematiek. De minister heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op verklaringen van
eiser tijdens het eerste gehoor AMV van 10 mei 20163 en de begeleidende brief bij de herhaalde aanvraag van 24 april 2023. Eiser heeft tijdens dat verhoor verklaard dat hij heel heet wordt, slecht slaapt en piekert. Ook heeft eiser verklaard dat de arts niets heeft kunnen vinden en dat hij een mevrouw heeft gesproken die hem heeft gezegd dat hij minder moet piekeren en dat hij nog een afspraak heeft met hem. Hieruit, en ook uit wat eiser verder tijdens dat gehoor heeft verklaard, kan niet worden afgeleid dat er destijds aanwijzingen waren voor complexe problematiek. In de begeleidende brief bij de herhaalde aanvraag en het verzoek om heroverweging staat dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij niet alles heeft verteld, maar daaruit blijkt niet dat er al complexe problematiek speelde tijdens de eerste asielprocedure. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting ook toegelicht dat dit pas speelde na de afwijzing van de eerste asielaanvraag. Anders dan de minister, ziet de rechtbank daarom niet dat er tijdens de eerste asielprocedure al indicaties waren voor het opstarten van een IMMO-onderzoek.
5.2.
Daarbij komt dat de eerste asielaanvraag is afgedaan in de AA-procedure en gelet op de beperkte tijd die er in die procedure tussen het voornemen en het besluit zat, was het feitelijk ook niet mogelijk om een IMMO-rapport te laten opstellen en indienen. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting gesteld dat het niet eerder overleggen van een IMMO-rapport niet was tegengeworpen als het destijds in ieder geval was aangevraagd. Dat is niet de situatie die zich hier voordoet. In onderhavig geval heeft de minister aan eiser tegengeworpen dat hij het IMMO-rapport eerder kon en had moeten overleggen. Dat sluit aan bij het uitgangspunt van artikel 4:6 van de Awb, want daarbij gaat het om documenten die voorafgaand aan het eerdere besluit overgelegd hadden kunnen en moeten worden. De rechtbank stelt vast dat het standpunt van de minister onjuist is, omdat eiser, gelet op de beperkte tijd in de AA-procedure, het IMMO-rapport niet voorafgaand het eerste asielbesluit had kunnen overleggen.
6. De rechtbank oordeelt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser het IMMO-rapport eerder had kunnen en moeten overleggen. De minister heeft het IMMO-rapport daarom ook ten onrechte niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid aangemerkt en heeft het verzoek om heroverweging dan ook ten onrechte afgewezen. Aan de vraag of afwijzing van het herzieningsverzoek kennelijk onredelijk is, komt de rechtbank daarom niet toe.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13 februari 2024, voor zover het de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft.
7.1.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel vast te stellen op 25 januari 2016. Het is immers gebleken dat eiser bij zijn eerste aanvraag aan de vereisten voldeed voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3 Zie pagina 3 van dat gehoor.
7.2.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover de minister daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft vastgesteld op 25 april 2023;
  • stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 25 januari 2016;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van N.J. Biswane, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 november 2024

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.