In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. Het verzoek is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, die zich zorgen maakt over de situatie van [de minderjarige] in [instelling 3]. De kinderrechter heeft eerder op 16 augustus 2024 een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, maar de Raad heeft nu verzocht om een tijdelijke uithuisplaatsing van twee weken. De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij zowel de ouders als vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig waren.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in [instelling 3] niet goed functioneert en dat haar ontwikkeling in gevaar komt. Er zijn zorgen over haar persoonlijke hygiëne, middelengebruik en zelfbepalend gedrag. De kinderrechter heeft de argumenten van de ouders gehoord; de moeder steunt het verzoek van de Raad, terwijl de vader zich verzet tegen de uithuisplaatsing. De gecertificeerde instelling heeft ook twijfels over de effectiviteit van een korte uithuisplaatsing.
Na zorgvuldige overweging heeft de kinderrechter besloten het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen. De kinderrechter oordeelt dat [de minderjarige] terug moet naar huis, omdat er momenteel geen andere geschikte plek is. De kinderrechter acht een tijdelijk verblijf bij de vader met intensieve hulpverlening het meest passend, en zal gedurende de ondertoezichtstelling onderzoeken of dit een blijvende oplossing kan zijn. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan binnen drie maanden worden aangevochten.