In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor zijn gezinsleden. Eiser heeft zijn aanvraag op 16 september 2022 ingediend, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is echter verlengd met drie maanden, waardoor de deadline op 15 maart 2023 viel. Aangezien er geen besluit is genomen, heeft eiser de staatssecretaris op 22 juni 2023 in gebreke gesteld, waarna het beroep op 18 juli 2023 is ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft overwogen dat, gezien de omstandigheden van de aanvraag om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning, er sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft verweerder een termijn van vier weken opgelegd om alsnog een besluit te nemen, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 7.500. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder aan eiser € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen moet betalen, en heeft verweerder in de proceskosten van eiser veroordeeld tot een bedrag van € 437,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 184.
De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en is openbaar gemaakt. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.