ECLI:NL:RBDHA:2024:21427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/7863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Bbz-uitkering wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eiser, die voornemens was een bedrijf te starten dat ICT-diensten verleent en activiteiten rondom muziekproducties uitvoert, had op 4 maart 2022 een aanvraag ingediend voor bedrijfskrediet en tijdelijke inkomensondersteuning. De aanvraag werd op 8 juni 2022 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen, na advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was.

Eiser heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Na een heroverweging op 15 mei 2023 werd het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 17 september 2024 de zaak heeft behandeld. Eiser stelde dat er reden was om te twijfelen aan het IMK-advies, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om deze twijfels te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat het IMK-advies zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de levensvatbaarheid van het bedrijf. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,- en het griffierecht van € 50,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 mei 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit 1 vervangen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is voornemens een bedrijf te starten dat ICT-diensten verleent en daarnaast een groot aantal activiteiten uitoefent die verband houden met muziekproducties. Om de start van het beoogde bedrijf mogelijk te maken heeft eiser op 4 maart 2022 een aanvraag ingediend voor een bedrijfskrediet en tijdelijke inkomensondersteuning op grond van het Bbz 2004.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verzocht een onderzoek in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. Op 7 juni 2022 heeft het IMK een advies uitgebracht aan verweerder. Het IMK heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder bij primair besluit van 8 juni 2022 de aanvraag heeft afgewezen.
2. Met het besluit van 15 mei 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft het standpunt dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar is gehandhaafd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het IMK-rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser heeft ook geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit een concurrerende analyse betreffende de levensvatbaarheid blijkt, aldus steeds verweerder.
3. In beroep stelt eiser dat er reden is om te twijfelen aan het advies van het IMK. De bevindingen en conclusies zijn onvoldoende gemotiveerd. Verweerder had de conclusie van het rapport daarom niet zonder meer mogen overnemen. Daarnaast stelt eiser dat het IMK onvoldoende onafhankelijk is aangezien het IMK veelal wordt ingeschakeld in zaken zoals die van eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit II. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij behandeling van zijn beroep tegen bestreden besluit I. In zoverre is zijn beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
5. Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van eiser als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast van levensvatbaarheid op eiser.
5.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon die uit hoofde van werkeloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat aan deze zelfstandige bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal kan worden verleend.
5.2.
Een levensvatbaar bedrijf is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
5.3.
Verweerder is als bijstandverlenende instantie op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep in zaken zoals deze gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige en onafhankelijke instantie zoals het IMK. Dit is alleen anders wanneer er concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of aan de inhoud ervan. Het is aan eiser om dat aannemelijk te maken. [1]
5.4.
De bevindingen van het IMK zijn dat eiser relatief lang uit de roulatie is geweest en een instabiele privé-situatie heeft, wat een succesvolle start van de onderneming in de weg staat. Hoewel eiser zich enthousiast en gedreven toont om zelfstandig in zijn inkomen te voorzien, zijn de voorbereidingen onvoldoende en heeft hij de marktmogelijkheden niet goed onderzocht. Daarnaast is zijn financiële positie erg zwak waardoor er geen ruimte is om tegenvallers op te vangen. Ook is het IMK op basis van de SWOT-analyse en de begroting niet positief over de marktmogelijkheden van het bedrijf. Dit heeft geleid tot de conclusie dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 1, onder c, van het Bbz 2004.
5.5.
Eiser heeft niet onderbouwd dat er reden bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het IMK-advies of aan de inhoud daarvan. Hij heeft niet gesteld op welke punten het IMK-advies niet klopt. Eiser heeft geen tegenadvies overgelegd, en ook geen andere stukken die doen twijfelen aan het advies van het IMK. De stelling van eiser dat uit een onderzoek voorafgaand aan zijn aanvraag is gebleken dat zijn onderneming levensvatbaar is, is niet onderbouwd. Uit het verslag van de hoorzitting volgt dat eiser is verzocht om bewijsstukken van de door hem eerder ingeschakelde specialisten. Eiser heeft aangegeven niet over bewijsstukken te beschikken. Ook heeft eiser geen verklaringen overgelegd of contracten die zijn stelling dat er veel vraag is naar zijn diensten kunnen onderbouwen. Verder is van belang dat eiser op zitting heeft verklaard meerdere keren te hebben gesproken met de medewerkers van het IMK en dus de mogelijkheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen. De rechtbank komt tot de slotsom dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen.
5.6.
Eiser heeft evenmin onderbouwd waarom getwijfeld zou moeten worden aan de onafhankelijkheid van het IMK. Zijn enkele stelling dat het IMK vaker wordt ingeschakeld voor dit onderzoek voldoet daartoe niet. De rechtbank verwerpt daarom ook deze beroepsgrond van eiser.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk heeft. Zoals reeds onder punt 4 is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor van 1). Verweerder zal tevens het griffierecht aan eiser moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1253.