Op 18 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, en de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen een besluit van 5 december 2024, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 18 december 2024 waren beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had aangevoerd dat de gronden voor de maatregel onvoldoende gemotiveerd waren en dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte, mede door een garantstelling van een vriendin in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had in België en dat de garantstelling niet voldoende was om aan te tonen dat hij niet aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat er geen aanleiding was om te volstaan met een lichter middel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.