ECLI:NL:RBDHA:2024:21518

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
NL24.22653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag wegens onvoldoende sociale en economische binding met Iran

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 17 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag beoordeeld. Eiser, met de Iraanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum om zijn zus te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag afgewezen op 27 juli 2023, met als argument dat er onvoldoende sociale en economische binding met Iran was aangetoond. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en later beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en een tolk aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn sociale en economische binding met Iran. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet hoefde te horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij een regelmatig en substantieel inkomen heeft en dat hij tijdig zal terugkeren naar Iran. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875, en draagt verweerder op het griffierecht van € 187 te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL24.22653
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.S. Yap), en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, (gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag en zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
2. Verweerder heeft eisers visumaanvraag met het besluit van 27 juli 2023 afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 29 mei 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Met het bestreden besluit van 8 juli 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing gebleven.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het bestreden besluit.
4. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft aanvullende stukken ingediend in reactie daarop.
5. De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, [referente] (referente) en [naam] als tolk. De gemachtigde van verweerder kon niet tijdig aanwezig zijn en heeft een schriftelijke reactie ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de visumaanvraag aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en daarmee blijft ook de afwijzing van de visumaanvraag in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
8. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [datum] 1980. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn zus (referent) te bezoeken.
9. Verweerder concludeert dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft namelijk redelijke twijfel of eiser Nederland tijdig zal verlaten, omdat onvoldoende is gebleken van sociale en economische binding met Iran. Verweerder heeft aanvankelijk ook tegengeworpen dat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende zijn aangetoond, maar verweerder handhaaft dit niet en vindt dat eiser dit voldoende heeft aangetoond.
10. Eiser stelt dat hij voldoende sociale en economische banden met Iran heeft. Verweerder heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat hij al zijn hele leven in Iran woont, verloofd is en daar werk heeft. Eiser meent dat hij zijn werk en inkomen heeft aangetoond. De herkomst van stortingen op zijn bankrekening is niet essentieel. Als verweerder twijfels had over eisers werk, zijn salaris en de stortingen op zijn bankrekening, dan had verweerder eiser daarover moeten horen. Verder bezit eiser onroerend goed in Iran, dat toont ook economische binding aan. Voorts is van belang dat eisers moeder wel een visum is verleend en zij inmiddels ook is teruggekeerd naar Iran. Ook stelt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Tot slot heeft eiser ter zitting aangegeven de beroepsgrond gericht tegen het doel en de omstandigheden van het verblijf te laten vallen.

Beoordelingskader

11. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode1 volgt dat verweerder een visum moet weigeren bij redelijke twijfel over het voornemen van eiser om Nederland te verlaten vóór de afloop van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum. Het hoeft dus niet zeker te zijn dat iemand zich voor langere tijd in Nederland wil vestigen; bij redelijke twijfel hierover moet verweerder het visum al afwijzen. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij aan de vereisten van het gevraagde visum voldoet (artikel 14 van de Visumcode). Eiser moet met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk maken dat hij tijdig zal terugkeren naar Iran.
11. Bij de beoordeling van de door eiser aangeleverde gegevens beschikt verweerder over een ruime beoordelingsruimte.2 Bij die beoordeling mag verweerder de sociale en economische binding van eiser met het land van herkomst betrekken. De rechtbank kan het standpunt van verweerder dat sprake is van een weigeringsgrond slechts terughoudend toetsen.
1. Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2 Zie het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862 (Koushkaki).
13. Voor de hoorplicht geldt het uitgangspunt dat een belanghebbende wordt gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Dat volgt uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.3 Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan verweerder evenwel van het horen afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Doel en omstandigheden van het verblijf
14. Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven deze beroepsgrond te laten vallen, omdat verweerder hierin is tegemoetgekomen. Deze beroepsgrond behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Sociale en economische binding
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige sociale binding met Iran dat een tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Verweerder stelt terecht vast dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij is verloofd. Niet is gebleken van zwaarwegende sociale of maatschappelijke verplichtingen in Iran. Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat iedere visumaanvraag onafhankelijk van andere aanvragen wordt beoordeeld. Daarmee is niet relevant dat aan eisers moeder wel een visum is verstrekt.
15. Verweerder heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser met de door hem overgelegde stukken zijn economische binding met Iran ten tijde van het bestreden besluit niet heeft onderbouwd. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij een dusdanige economische binding heeft met Iran dat tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten. Eiser heeft met zijn arbeidsovereenkomst onderbouwd dat hij werk heeft. Verweerder mag van eiser verlangen dat hij aantoont dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt uit dat werk en hij daadwerkelijk over de bedragen op zijn bankrekening beschikt. Met de bankafschriften toont eiser geen verband aan tussen de stortingen en zijn salaris. Verweerder wijst daarbij niet ten onrechte op het verschil tussen het salaris vermeld in de visumaanvraag en het salaris zoals genoemd in de arbeidsovereenkomst. De verklaring daarvoor die eiser in beroep heeft overgelegd, mocht verweerder onvoldoende duidelijk achten. Verweerder mag van eiser verlangen dat hij concreet en objectief zijn inkomen onderbouwt; enkele verklaringen zijn niet voldoende.
15. Ten aanzien van het onroerend goed dat eiser bezit, mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat dit geen economische binding oplevert. Voor onroerend goed is geen fysieke aanwezigheid in Iran vereist en het kan worden verkocht.
18. Er is onvoldoende gebleken van sociale en economische binding met Iran. Daarom kon verweerder concluderen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3 Algemene wet bestuursrecht.
Hoorplicht
19. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser niet hoefde te horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank licht dit toe.
20. Uit vaste rechtspraak volgt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander standpunt dan het primaire besluit. In de uitspraak van de Afdeling4 van 6 juli 20225, waar beide partijen naar verwijzen, heeft de Afdeling uiteengezet wanneer sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dus wanneer van horen mag worden afgezien. De Afdeling benoemt in deze uitspraak enkele relevante omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de vraag of van een gehoor kan worden afgezien:
a. de mate waarin een vreemdeling gedurende de gehele procedure met verweerder heeft gecommuniceerd over zijn pogingen om de verzochte informatie boven tafel te krijgen.
b. de mate waarin een vreemdeling bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden bij het verkrijgen en tijdig aanleveren van die informatie;
c. de aard van de ontbrekende informatie (of het bijvoorbeeld gaat om stukken die essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag);
d. of een vreemdeling in zijn bezwaarschrift expliciet heeft verzocht om een hoorzitting en concreet heeft aangegeven welk belang hij daarbij heeft;
e. of een vreemdeling al eerder in de gelegenheid is gesteld om ontbrekende informatie alsnog aan te leveren, en
f. of de vreemdeling concrete en onderbouwde redenen heeft gegeven waarom hij bepaalde informatie niet kan overleggen.
21. De vuistregel hierbij is dat naarmate een vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te verkrijgen en daarover met verweerder heeft gecommuniceerd, het meer in de rede ligt om hem uit te nodigen voor een hoorzitting. Als alle mee te wegen omstandigheden wijzen op een twijfelgeval, moet een vreemdeling worden gehoord.
21. Zoals hiervoor overwogen, is het op grond van artikel 14 van de Visumcode aan eiser om aan te tonen dat hij arbeid verricht en een regelmatig inkomen ontvangt. Eiser vindt dat hij dit voldoende heeft aangetoond en dat verweerder had moeten horen als verweerder daar anders over denkt.
23. De basis is de informatie die eiser zelf moet aanleveren; dit is essentiële informatie. Als die basis er niet is, kan eiser dit mondeling niet aanvullen. Dat is niet de functie van een hoorzitting. Mondeling kan eiser niet het bewijs leveren dat hij wel degelijk dat regelmatige en substantiële inkomen geniet. Hij kan wel toelichten waarom hij bepaalde informatie niet heeft of waarom de door verweerder genoemde discrepanties er zijn. Dit neemt niet weg dat hij dat dit alsnog moet aantonen met informatie.
4 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
24. De rechtbank is het met verweerder eens dat het voor eiser duidelijk was dat hij documenten moest overleggen. In het primaire besluit is eiser erop gewezen dat met name zijn inkomen onduidelijk is. Eiser heeft een bankafschrift overgelegd, dat hoge stortingen bevat. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser de herkomst van de bedragen niet concreet heeft onderbouwd en niet inzichtelijk heeft gemaakt. Met de in beroep door eiser overgelegde werkgeversverklaring is ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt. Eiser laat verder ook na om duidelijkheid te verschaffen over eventuele aanvullende informatie of de reden waarom hij geen verdere informatie kan verschaffen. Tot slot is relevant dat eiser niet uitdrukkelijk heeft verzocht te worden gehoord in bezwaar en waarom. In de gronden noemt eiser enkel dat hij bereid is een mondelinge toelichting te geven.
24. De rechtbank concludeert dat verweerder mocht afzien van horen. Er ontbreekt essentiële informatie, waaraan horen geen verandering had kunnen brengen.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
26. Verweerder heeft met het bestreden besluit alsnog op het bezwaar van eiser beslist. Eiser heeft daarom geen belang meer bij een beslissing op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat beroep is daarom niet-ontvankelijk. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen, omdat verweerder, ondanks de geldige ingebrekestelling, te laat op het bezwaarschrift heeft beslist.

Conclusie en gevolgen

27. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
28. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, zal verweerder in die proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden vastgesteld op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875 per punt en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor 0,5 is van toepassing, omdat het beroep alleen gegrond is voor zover dit betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder moet ook het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875 (achthonderdvijfenzeventig euro);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187 (honderdzevenentachtig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2024 door mr. A.J. de Danschutter, rechter, in aanwezigheid van A.A.M. Mangroe, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.