ECLI:NL:RBDHA:2024:21579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
AWB 24/14228 en AWB 24/12704
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en de belangenafweging van de staat

Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 24/14228 en AWB 24/12704, waarbij eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N.B. Swart, in beroep ging tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. B.W. Zagers, had de aanvraag afgewezen op 10 augustus 2022, en het bezwaar daarop was bij besluit van 11 september 2024 gehandhaafd. De rechtbank heeft de zaak op 18 november 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de afwijzing van de aanvraag in het belang van de staat was. De minister had gesteld dat eiseres niet voldeed aan het mvv-vereiste en dat haar uitzetting niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank constateerde echter dat de minister op de zitting geen duidelijkheid had kunnen geven over de periodes van uitstel van vertrek en dat de belangenafweging niet deugdelijk was onderbouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres en de staat opnieuw beoordeeld moesten worden.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor eiseres. De rechtbank veroordeelde de minister ook tot betaling van de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.187,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken en de noodzaak voor de minister om adequaat te motiveren waarom een afwijzing in het belang van de staat is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/14228 en AWB 24/12704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2024 in de zaak tussen

[naam], eiseres,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1] de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM’. [2]
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 10 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 september 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening [3] en het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, [4] op 18 november 2024 op zitting behandeld. Op de zitting is het verslag van het vertrekgesprek van 15 oktober 2021 overgelegd aan de rechtbank ter aanvulling van het dossier. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De besluitvorming
4. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan het mvv-vereiste. [5] Eiseres komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [6] De minister heeft overwogen dat eiseres wel privéleven heeft opgebouwd in Nederland, maar dat de belangenafweging in haar nadeel uitvalt. De minister heeft gewezen op de belangen van de Nederlandse overheid die een rol spelen bij de beoordeling. Het gaat dan om het economisch belang en het restrictief toelatingsbeleid, die daar voorbeelden van zijn. De minister heeft overwogen dat Nederland kampt met een woningtekort en drukte in het openbaar vervoer en op de weg. Daarnaast wordt de druk op het logistieke systeem, de drinkwatervoorziening en het elektriciteitsnet door een toenemende bevolking verder verhoogd. Meer inwoners betekent ook meer reizen en meer aankopen in winkels en supermarkten. Daardoor worden logistieke systemen zwaarder belast, terwijl er sprake is van een tekort aan bijvoorbeeld chauffeurs en treinpersoneel. Eiseres zal bij verblijf in Nederland ook een beroep doen op energievoorzieningen, terwijl Nederland het energieverbruik juist probeert te verlagen. Het Nederlands algemeen belang is volgens de minister daarom gediend bij een restrictief toelatingsbeleid. Verder heeft de minister in eiseres haar nadeel meegewogen dat het hier gaat om een eerste toelating, dat eiseres haar privéleven in Armenië voort kan zetten en dat zij haar uitzetting gefrustreerd heeft. Daarbij heeft de minister meermaals benadrukt dat eiseres haar privéleven heeft opgebouwd, terwijl zij wist dat zij uit Nederland moest vertrekken. De beoordeling en afweging van de belangen heeft tot de conclusie geleid dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de belangen van eiseres om haar privéleven in Nederland voort te zetten.
Heeft de minister de belangenafweging in het nadeel van eiseres kunnen laten uitvallen?
5. Eiseres voert aan dat haar uitzetting naar Armenië in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat zij daarom vrijgesteld had moeten worden van het mvv-vereiste. De minister heeft volgens eiseres - kort gezegd - verschillende omstandigheden ten onrechte niet meegenomen in de belangenafweging.
Uitgangspunt belangenafweging
6. Eiseres voert aan dat de minister er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij lange tijd in Nederland heeft verbleven. De minister had rekening moeten houden met de perioden dat zij wel rechtmatig in Nederland verbleef. Zij heeft namelijk procedureel rechtmatig verblijf gehad en zij heeft meermaals uitstel van vertrek gekregen. Dit maakt dat een onjuiste belangenafweging is gemaakt.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiseres nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Sinds 23 september 2010 rust op eiseres een vertrekplicht. Tussen 2013 en 2016 is drie keer een aantal maanden uitstel van vertrek verleend, omdat de vader van eiseres niet in staat was om te reizen. De minister heeft geconcludeerd dat het gaat om een eerste toelating, waardoor eiseres haar uitgangspositie minder sterk is. Volgens de minister kan eiseres daarom in beginsel geen bescherming van privéleven ontlenen aan artikel 8 van het EVRM. Alleen als er zeer uitzonderlijke en zwaarwegende omstandigheden zijn, zou de belangenafweging toch in eiseres haar voordeel kunnen uitvallen. Daar is volgens de minister niet van gebleken.
7. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. [7]
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister zich pas op de zitting op het standpunt heeft gesteld dat de periode dat eiseres uitstel van vertrek heeft gekregen moet worden aangemerkt als een periode waarin de verblijfsrechtelijke status van eiseres onzeker is.
Ook stelt de rechtbank vast dat de minister op de zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de verschillende periodes dat aan eiseres uitstel van vertrek is verleend. Daarbij betrekt de rechtbank dat in het bestreden besluit uitgegaan wordt van drie keer een aantal maanden uitstel van vertrek in de periode van 2013 tot 2016, terwijl op de zitting eiseres zich op het standpunt stelt dat het gaat om uitstel van vertrek voor perioden van een jaar. De minister heeft daarop op de zitting alleen kunnen aangegeven dat op 18 juli 2012 uitstel van vertrek is verleend voor de duur van een half jaar tot 18 januari 2013. De rechtbank stelt vast dat dit in ieder geval niet overeenkomst met de periode van 2013 tot 2016. Ook is onduidelijk, behalve de algemene opmerking dat dit te maken had met de ziekte van de vader van eiseres, op grond waarvan uitstel van vertrek is verleend. Voor de rechtbank is daardoor niet te beoordelen of sprake is van een periode waarin de verblijfsrechtelijke status voor eiseres onzeker is. In zoverre is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Belangen van de staat
8. Eiseres voert verder - kort gezegd - aan dat de tegengeworpen belangen van Nederland geen stand kunnen houden. Eiseres wijst erop dat zij juist ook zal bijdragen aan de maatschappij. Ze heeft een Nederlands hbo-diploma en is zeer gewild op de arbeidsmarkt.
8.1.
Op de zitting is namens de minister toegelicht dat de uitweiding over de belangen van de staat, [8] een reactie is geweest op het bezwaar van eiseres dat zij een hbo-opleiding heeft gevolgd en dus kan werken. Daarmee is geprobeerd te verduidelijken dat de omstandigheid dat eiseres een hbo-opleiding heeft gevolgd, er niet toe leidt dat de belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen. De overweging over het woningtekort, de drukte in het openbaar vervoer, de druk op logistieke systemen en het beroep op energievoorzieningen moet in die context worden gelezen. Volgens de minister zien deze omstandigheden op het belang van de staat bij een restrictief toelatingsbeleid en het handhaven van die toelatingsregels. Omdat niet valt uit te sluiten dat eiseres een beroep zal doen op voorzieningen, mag dat volgens de minister aan haar worden tegengeworpen.
9. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit in zijn algemeenheid is gewezen op het economisch belang en het restrictief toelatingsbeleid. In het bestreden besluit is, als reactie op het aangevoerde in bezwaar, aangevoerd dat een beroep van eiseres op voorzieningen zoals een woning, water, het openbaar vervoer en energie, belastend zullen zijn voor Nederland. De rechtbank begrijpt dat de minister daarmee heeft beoogd het economisch welzijn van Nederland als belang van de staat af te zetten tegen de belangen van eiseres.
9.1.
De Afdeling heeft over het economisch welzijn overwogen dat de minister bij de belangenafweging rekening mag houden met het gegeven dat een vreemdeling afhankelijk is van overheidssteun, voor zover deze afhankelijkheid invloed heeft op het economisch welzijn van Nederland. Daarbij mag de minister niet in algemene zin wijzen op mogelijke toekomstige aanspraken die de vreemdeling zou kunnen doen op de uit algemene middelen gefinancierde faciliteiten. [9] Bovendien is het aan de minister om alle omstandigheden van het geval mee te nemen in de afweging van het economisch belang en het belang van eiseres. Het gaat dan bijvoorbeeld om de leeftijd, de beroepskwalificaties en werkervaring, de mate van integratie in Nederland, de kennis van de Nederlandse taal, de gezondheid, de gezinssituatie en in hoeverre sprake is van inspanningen om werk te vinden. De beoordeling van de minister dient daarbij flexibel te zijn en de minister mag hierbij niet het onmogelijke van eiseres verwachten. [10] De rechtbank overweegt dat de Afdelingsuitspraak waar dit uit volgt weliswaar ziet op gezinshereniging in het kader van artikel 8 EVRM, maar vindt dat ook in deze zaak over privéleven relevant. Het gaat namelijk in beide gevallen over het economisch belang van Nederland en is in die zin relevant voor de belangenafweging.
9.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister, mede in het licht van de hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het economische belang van de staat in dit geval in het geding is.
9.3.
In dit geval blijft in de gegeven motivering namelijk onduidelijk op welke overheidssteun eiseres precies een beroep zal gaan doen. Voor zover de minister daarbij heeft gewezen op de belasting van het energienetwerk, tekort aan woonruimte, druk op het logistieke systeem, de drinkwatervoorziening, (extra) drukte op de weg en het openbaar vervoer, is dat niet voldoende. De minister heeft namelijk niet gemotiveerd op welke manier eiseres zich hierin onderscheid van andere aanvragers en heeft de motivering ook niet concreet toegepast op haar situatie. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat eiseres eerder een beroep heeft gedaan op publieke middelen. Daar komt bij dat eiseres de hbo-opleiding Human Resource Management heeft behaald en verschillende stages heeft gelopen, waarvan zij in bezwaar een referentie heeft overgelegd. In de referentie is ook opgenomen dat momenteel veel vraag is naar HR-professionals om de behoefte en inzet van personeel in de huidige krappe arbeidsmarkt zo goed mogelijk te waarborgen, ten behoeve van de continuïteit van veel organisaties. Deze referentie is niet kenbaar betrokken in de belangenafweging. De minister heeft onder deze omstandigheden niet kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat het niet uit te sluiten valt dat eiseres een beroep zal gaan doen op voorzieningen in Nederland. De minister heeft hiermee niet deugdelijk gemotiveerd waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
10. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen vanwege de in rechtsoverweging 7.1. en 9.3. vastgestelde gebreken. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen en daarbij zowel het gehanteerde uitgangspunt bij de belangenafweging alsook de belangen van de staat opnieuw moeten beoordelen en motiveren.
Beroepsgronden belangenafweging
11. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden gericht tegen de belangenafweging. De beroepen op het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel behoeven ook geen bespreking.
Inreisverbod
12. De rechtbank stelt, wellicht ten overvloede, vast dat het beroep zich niet richt tegen het inreisverbod. Op de zitting is gebleken dat het inreisverbod apart is uitgevaardigd en daar ook een apart beroep tegen loopt. Het inreisverbod komt met deze uitspraak dus niet in rechte vast te staan.
Overschrijding redelijke termijn
13. Eiseres stelt dat de redelijke termijn is overschreden en zij heeft op de zitting verzocht om schadevergoeding. Zij wijst erop dat de behandeling van het bezwaar langer dan twee jaar heeft geduurd.
13.1.
De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [11] volgt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
13.2.
In dit geval is het bezwaarschrift ingediend en ontvangen op 16 augustus 2022. De redelijke termijn van twee jaar voor zowel de bezwaar- en beroepsprocedure eindigde op 16 augustus 2024. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat op het bezwaar werd beslist, 11 september 2024, de redelijke termijn van zowel de bezwaar- als beroepsfase al was overschreden. Gerekend vanaf 16 augustus 2024 tot aan deze uitspraak van de rechtbank is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële vergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden. Het totaal van de overschrijding moet naar boven worden afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiseres recht op schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de minister, omdat de bezwaarfase meer dan twee jaar heeft geduurd en de beroepsfase slechts een aantal maanden. De minister zal daarom tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag worden veroordeeld.
Beroep niet tijdig beslissen
14. Eiseres heeft ook beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Met het besluit van 11 september 2024 is inmiddels beslist op het bezwaar. Eiseres heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de zitting ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling.
14.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister niet op tijd heeft beslist. Het bezwaar is op 16 augustus 2022 ingediend en daarmee is de termijn van negentien weken niet gehaald. [12] In het besluit van 11 september 2024 heeft de minister ook erkend dat eiseres op 10 juni 2024 een geldige ingebrekestelling heeft ingediend. Het besluit van 11 september 2024 is vervolgens meer dan twee weken na de ingebrekestelling uitgevaardigd. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is dus terecht ingediend en daarom bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor eiseres vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
Vrijstelling griffierecht
15. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, om zelf op de aanvraag te beslissen of om een bestuurlijke lus toe te passen. Het is namelijk aan de minister om een nieuwe beoordeling te maken. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
18. Het verzoek om schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. De minister moet deze vergoeding betalen.
19. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). De minister wordt ook veroordeeld in de proceskosten gemaakt door eiseres voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 14.1. vastgesteld op € 437,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak AWB 24/14228 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in de zaak AWB 24/14228;
  • draagt de minister in de zaak AWB 24/14228 op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de zaak AWB 24/14228 tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.187,50 (waarvan € 437,50 voor het beroep in de zaak AWB 24/12704 en € 1.750,- voor het beroep in de zaak AWB 24/14228).
Deze uitspraak is op 19 december 2024 gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Awb 24/14230.
4.Awb 24/12704.
5.Machtiging tot voorlopig verblijf. Dit staat in artikel 16, eerste lid en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
6.Dit staat in artikel 3.71, tweede lid en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Pagina 4, derde alinea, van het bestreden besluit.
9.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2022:2661, r.o. 3.1.
10.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, r.o. 7.2. en 8.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:767.
12.Dit staat in artikel 76 van de Vw.