In deze herstelde uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 december 2024, wordt het beroep van een Cubaanse eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 7 december 2023 afgewezen, met een bestreden besluit op 16 juli 2024, waarin de afwijzing werd gehandhaafd. De rechtbank heeft op 21 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiseres, haar gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De eiseres, die de Cubaanse nationaliteit bezit, had een aanvraag ingediend om een verblijfsdocument als familielid van een EU-burger, haar meerderjarige dochter die de Nederlandse nationaliteit heeft. De minister wees de aanvraag af, omdat de referent niet de nationaliteit van een EU-lidstaat bezit en er geen bewijs was dat zij samen in een andere lidstaat hadden verbleven. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen de eiseres en haar dochter, en tussen de eiseres en haar kleinkinderen. De rechtbank concludeert dat de minister zijn belangenafweging niet correct heeft uitgevoerd en vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens moet de minister de proceskosten van de eiseres vergoeden, vastgesteld op € 1.750,00, en het griffierecht van € 187,00 terugbetalen. Deze uitspraak is een hersteluitspraak, omdat in de oorspronkelijke uitspraak de eiseres abusievelijk als Colombiaanse was aangemerkt in plaats van Cubaanse.