In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De aanvraag is op 15 augustus 2022 ingediend en diende binnen 90 dagen te worden beslist. De staatssecretaris heeft de beslistermijn met drie maanden verlengd, waardoor de uiterste beslisdatum op 13 februari 2023 viel. Echter, er is geen besluit genomen, waardoor de staatssecretaris in gebreke is gesteld op 1 juni 2023. Eiser heeft op 20 juli 2023 beroep ingesteld, wat tijdig is, aangezien er meer dan twee weken zijn verstreken na de ingebrekestelling.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de staatssecretaris niet tijdig heeft beslist. Eiser verzoekt de rechtbank om de staatssecretaris op te dragen binnen zes weken na de uitspraak een besluit te nemen en om een dwangsom op te leggen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden. De rechtbank legt een termijn van acht weken op voor de staatssecretaris om alsnog een besluit te nemen, en bepaalt dat er een dwangsom van € 100 per dag verbeurd wordt, met een maximum van € 7.500.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50 en moet het griffierecht van € 184 vergoed worden. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.