Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die de Gambiaanse nationaliteit heeft. De maatregel van bewaring was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser niet beschikt over een geldig reisdocument en dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Eiser betwistte de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, maar de rechtbank oordeelde dat de argumenten van eiser niet voldoende waren om de gronden van de maatregel te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden, samen met de lichte gronden, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden wijzen op de mogelijkheid van een lichter middel, en de rechtbank oordeelde dat de detentie niet onredelijk bezwarend was.
De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.C.J. Verheezen, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.