In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en een zelfstandige ondernemer, eiseres, die een aanvraag had ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat het college van oordeel was dat de onderneming van eiseres niet levensvatbaar was. Eiseres had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was beëindigd toen zij als zelfstandig ondernemer ging werken. In juni 2023 diende zij een aanvraag in voor een Bbz-uitkering, maar het college concludeerde dat zij op korte termijn geen winst zou kunnen maken, mede door haar onzekere woonsituatie en het gebrek aan een bedrijfslocatie. Eiseres stelde dat zij in het verleden winstgevend was geweest en dat zij een klantenbestand had opgebouwd, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende had onderbouwd dat haar onderneming levensvatbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door het college in stand bleef. Eiseres kreeg geen vergoeding van haar proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.