In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Djiboutiaanse vrouw, had op 21 november 2022 een aanvraag ingediend voor een visum met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 7 december 2022 afgewezen, waarna eiseres op 20 juni 2023 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Het bezwaar werd op 24 november 2023 kennelijk ongegrond verklaard door de minister, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de afwijzing van de visumaanvraag terecht heeft gemotiveerd op basis van artikel 32 van de Visumcode, waarbij eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Djibouti heeft aangetoond. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen gezin heeft in Djibouti en dat haar economische situatie niet voldoende was om aan te tonen dat zij het land tijdig zou verlaten. Eiseres voerde aan dat de besluitvorming onzorgvuldig was, omdat de minister had afgezien van het horen van haar bezwaren. De rechtbank oordeelde echter dat de minister in dit geval redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zonder dat eiseres of haar referent gehoord hoefden te worden.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister geen dwangsom verschuldigd was, omdat de afwijzing van het bezwaar terecht was. Wel werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres, omdat deze niet tijdig had beslist. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.