ECLI:NL:RBDHA:2024:2175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
NL23.17897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op grond van onvoldoende sociale en economische binding met herkomstland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Djiboutiaanse vrouw, had op 21 november 2022 een aanvraag ingediend voor een visum met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 7 december 2022 afgewezen, waarna eiseres op 20 juni 2023 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Het bezwaar werd op 24 november 2023 kennelijk ongegrond verklaard door de minister, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de afwijzing van de visumaanvraag terecht heeft gemotiveerd op basis van artikel 32 van de Visumcode, waarbij eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Djibouti heeft aangetoond. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen gezin heeft in Djibouti en dat haar economische situatie niet voldoende was om aan te tonen dat zij het land tijdig zou verlaten. Eiseres voerde aan dat de besluitvorming onzorgvuldig was, omdat de minister had afgezien van het horen van haar bezwaren. De rechtbank oordeelde echter dat de minister in dit geval redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zonder dat eiseres of haar referent gehoord hoefden te worden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister geen dwangsom verschuldigd was, omdat de afwijzing van het bezwaar terecht was. Wel werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres, omdat deze niet tijdig had beslist. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17897

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.R.R. Brock).

Procesverloop

Met het besluit van 7 december 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum voor kort verblijf, met als doel familiebezoek bij [naam referent] (referent) afgewezen.
Op 20 juni 2023 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Met het bestreden besluit van 24 november 2023 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Djiboutiaanse nationaliteit. Op 21 november 2022 heeft zij verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de visumaanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii [1] en onder b [2] , van de Visumcode. [3]
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard en (alleen nog) de weigeringsgrond uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode gemotiveerd tegengeworpen. Volgens verweerder heeft eiseres onvoldoende aangetoond dat zij sociale en economische binding heeft met Djibouti waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres (tijdig) het Schengengebied zal verlaten.
3. Eiseres voert daartegen aan dat verweerder ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard. Zij stelt zich allereerst op het standpunt dat de besluitvorming onzorgvuldig is omdat verweerder een beslissing heeft genomen op bezwaar zonder de zogeheten ‘vragenlijst visumaanvraag’ af te wachten. Daarnaast heeft eiseres voldoende aangetoond dat zij sociale en economische binding heeft met het land van herkomst. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte van het horen heeft afgezien.
Ten aanzien van het niet tijdig nemen van het besluit stelt eiseres zich op het standpunt dat nu geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar verweerder een dwangsom verschuldigd is en veroordeeld dient te worden in de proceskosten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep niet tijdig van rechtswege ook betrekking op het inmiddels genomen bestreden besluit, nu de visumaanvraag van eiseres daarbij is afgewezen en aldus niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep.
5. Omdat verweerder alsnog op de aanvraag van eiseres heeft beslist, heeft eiseres geen belang meer bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Het beroep beperkt zich tot de beoordeling of verweerder een dwangsom is verschuldigd en veroordeeld dient te worden in de proceskosten. Alvorens de rechtbank aan deze beoordeling toekomt zal zij eerst het beroep inhoudelijk beoordelen.
6. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toekomt. Eiseres moet aannemelijk maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over haar voornemen om Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het gevraagde visum te verlaten. De rechtbank kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen. [4]
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 20 november 2023, de gronden van bezwaar heeft ingediend nadat verweerder bij brief van 6 november 2023 heeft geconstateerd dat het bezwaarschrift van eiseres geen gronden bevat en eiseres in de gelegenheid is gesteld om binnen twee weken dit verzuim te herstellen. Ook is eiseres verzocht de vragenlijst visumaanvraag binnen die termijn van twee weken ingevuld retour te zenden. De rechtbank stelt vast dat eiseres deze vragenlijst niet binnen de gestelde termijn aan verweerder heeft gestuurd en niet heeft uitgelegd om welke redenen de vragenlijst later wordt verstuurd en binnen welke termijn. Dat verweerder vervolgens op 28 november 2023 heeft beslist op het bezwaar acht de rechtbank gelet op deze gang van zaken dan ook niet onzorgvuldig. Dat verweerder lang heeft gewacht met het nemen van het bestreden besluit maakt dat niet anders.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sociale en economische binding van eiseres met Djibouti niet zodanig sterk is dat terugkeer naar Djibouti is gegarandeerd. Verweerder heeft in dat verband terecht overwogen dat eiseres geen eigen gezin heeft in Djibouti en daarentegen wel gehuwd is met referent die in Nederland woont. Ook heeft verweerder terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiseres de zorg heeft voor iemand in Djibouti, hetgeen een indicatie voor sociale binding zou kunnen opleveren. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte overwogen dat eiseres een sterkere sociale binding heeft met Nederland dan met Djibouti. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiseres bij haar aanvraag heeft gemeld dat zij werkloos is. Verder is niet gebleken van enige inkomsten waaruit blijkt dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien in Djibouti. Verweerder heeft daaruit de conclusie kunnen trekken dat eiseres dan ook niet beschikt over regelmatig en substantieel inkomen om in haar eigen onderhoud te voorzien, waardoor er geen economische binding is met Djibouti.
Dat eiseres in Nederland haar echtgenote wenst te bezoeken ter voorbereiding op een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf om in de toekomst bij haar partner te kunnen verblijf, maakt niet dat verweerder over de sociale en economische binding van eiseres met haar land van herkomst anders had moeten oordelen.
9. De beroepsgrond van eiseres dat zij ten onrechte niet is gehoord door verweerder slaagt evenmin. Verweerder mag slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [5] Gelet op het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, ook bezien vanuit de hiervoor genoemde gezichtspunten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zonder eiseres of referent in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Dat verweerder in het bestreden besluit één afwijzingsgrond niet langer tegenwerpt leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft immers in bezwaar geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld die tot dat oordeel hebben geleid.
10. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard. Om die reden is verweerder op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb ook geen dwangsom aan eiseres verschuldigd omdat te laat is beslist.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist en eiseres dus terecht een beroep niet tijdig heeft ingesteld, wordt verweerder veroordeeld in de kosten die eiseres in zoverre heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond.
2.Redelijke twijfel over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
4.Zie het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
5.Dit volgt uit artikel 8:3, aanhef en onder b, van de Awb.