ECLI:NL:RBDHA:2024:22049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
C/09/669456 / KG ZA 24-654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit van de Belastingdienst om suppletieaangiften omzetbelasting buiten behandeling te stellen wegens ontbrekende machtiging van fiscale eenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] B.V. en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) en [gedaagde, sub 2] B.V. [Eiseres] vorderde dat de Belastingdienst haar ingediende suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018 in behandeling zou nemen, zonder dat daaraan voorwaarden verbonden zouden zijn, zoals het overleggen van een machtiging van de fiscale eenheid waarvan zij deel uitmaakte. De Belastingdienst had de aangiften buiten behandeling gesteld omdat er geen toereikende machtiging was overgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Belastingdienst in redelijkheid had kunnen besluiten om de aangiften buiten behandeling te stellen, aangezien [eiseres] niet zelfstandig bevoegd was om de suppletieaangiften in te dienen zonder een machtiging van [gedaagde, sub 2] B.V. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een geldige machtiging voor het indienen van suppletieaangiften door een fiscale eenheid.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/669456 KG ZA 24-654
Vonnis in kort geding van 12 september 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaten mrs. R. Amelink en J. Blaak te Hilversum,
tegen:

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën) te Den Haag,

advocaten mrs. [advocaat 1] en [advocaat 2] ,

2.[gedaagde, sub 2] B.V. te [vestigingsplaats 2] ,

advocaten mrs. B.T. Craemer en L. Stevens te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’, gedaagde sub 1 als ‘de Staat’ of ‘de Belastingdienst’ en gedaagde sub 2 als ‘ [gedaagde, sub 2] BV’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van respectievelijk 13 en 14 augustus 2024, met in totaal 47 producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met 12 producties;
- de door [gedaagde, sub 2] overgelegde 10 producties;
- de op 22 augustus 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens alle partijen pleitnotities zijn voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] , voorheen [bedrijfsnaam 1] B.V. geheten, exploiteert een digitaal platform, waarop door broadcasters, met wie [eiseres] gebruikersovereenkomsten sluit, livesessies worden aangeboden voor particuliere bezoekers.
2.2.
[eiseres] was tot 30 april 2019 een dochteronderneming van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: ‘ [bedrijfsnaam 2] ’), die op haar beurt een dochteronderneming is van [gedaagde, sub 2] BV. Op 23 april 2019 heeft [bedrijfsnaam 2] de aandelen in [eiseres] verkocht en vervolgens op 30 april 2024 geleverd aan [bedrijfsnaam 4] B.V. Enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] is thans [bedrijfsnaam 3] B.V.
2.3.
[eiseres] heeft vanaf 2016 tot en met 23 april 2019 deel uitgemaakt van een fiscale eenheid, waarvan [gedaagde, sub 2] BV thans nog steeds deel uitmaakt (hierna: ‘FE [gedaagde, sub 2] ’).
2.4.
[eiseres] heeft op 30 december 2021 bij de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, Zakelijke belastingen, Kantoor Amsterdam (hierna: ‘de Belastingdienst MKB’) verzoeken ingediend om vooroverleg en ambtshalve beoordeling en correctie van de op naam van FE [gedaagde, sub 2] ingediende aangiften omzetbelasting over de periode 2016 tot en met 2021. [eiseres] heeft daarbij – kort gezegd – het standpunt ingenomen dat onterecht 21% btw is afgedragen over de omzet die is behaald met de verkoop van tegoeden aan particuliere bezoekers, waarmee deze bezoekers diensten afnamen van broadcasters. Met een beroep op het arrest van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2021 (ECLI:Nl:GHSHE:2021:1264) stelde [eiseres] dat zij hostingdiensten heeft aangeboden aan haar broadcasters en dat zij slechts 21% btw hoeft te berekenen als de broadcaster in Nederland is gevestigd.
2.5.
De Belastingdienst MKB heeft bij brief van 12 april 2023 onder meer als volgt aan [eiseres] bericht:
2.6.
De brief van 12 april 2013 ging vergezeld van een e-mail van de Belastingdienst MKB van 13 april 2023, waarin onder meer het volgende valt te lezen:
[Inhoud verwijderd in verband met privacy gevoelige informatie]
2.7.
[eiseres] heeft op respectievelijk 5 mei 2023, 12 mei 2023 en 7 juni 2023 suppletieaangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst MKB ingediend voor de jaren 2021, 2020 en 2019. Deze suppletieaangiften hebben geleid tot teruggaven van omzetbelasting. Over de periode januari tot en met april 2019 gaat het om een teruggave van € 209.551,-- (€ 210.796 minus een nog openstaande naheffingsaanslag op [gedaagde, sub 2] BV van € 1.245,--). Deze teruggave is op 31 augustus 2023 gedaan op de rekening van [eiseres] .
2.8.
Op 1 september 2023 heeft [eiseres] onder vermelding van het btw-nummer van FE [gedaagde, sub 2] suppletieaangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst MKB ingediend voor de jaren 2016 tot en met 2018. Nadat de Belastingdienst MKB de behandeling van deze suppletieaangiften had overgedragen aan de Belastingdienst Grote ondernemingen/Noordwest Kantoor Amsterdam (hierna: ‘Belastingdienst GO’), heeft de Belastingdienst GO [eiseres] verzocht een machtiging over te leggen, waaruit blijkt dat zij bevoegd is deze suppletieaangiften namens FE [gedaagde, sub 2] in te dienen.
2.9.
[gedaagde, sub 2] BV heeft – nadat een eerder door haar verstrekte machtiging door de Belastingdienst GO ontoereikend werd bevonden – op 16/17 mei 2024 een machtiging aan [eiseres] verstrekt met onder meer de volgende inhoud:
(…)
[Inhoud verwijderd in verband met privacygevoelige informatie]
(…)
2.10.
Bij brief van 3 juni 2024 heeft de advocaat van [eiseres] de Belastingdienst GO verzocht het standpunt ten aanzien van de verlangde machtiging te herzien dan wel de machtiging van 16/17 mei 2024 alsnog te aanvaarden en op een zo kort mogelijke termijn over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de door [eiseres] ingediende suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018.
2.11.
Bij brief van 5 juni 2024 heeft de Belastingdienst GO onder meer als volgt aan [eiseres] bericht:
(…)
2.12.
Bij beslissing van 12 juli 2024 heeft de Belastingdienst GO de door [eiseres] ingediende suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018 wegens het ontbreken van de gevraagde machtiging van FE [gedaagde, sub 2] buiten behandeling gesteld. In die beslissing valt – behoudens de mededeling dat tegen deze beslissing geen bezwaar/beroep openstaat – onder meer het volgende te lezen:

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na wijziging/vermeerdering van eis – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat op straffe van een dwangsom te bevelen de op 1 september 2023 door haar ingediende suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018 alsnog in behandeling te nemen en hierop binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis met inachtneming van het door de Belastingdienst in de brief van 12 april 2023 ingenomen standpunt te beschikken, zonder daarbij voorwaarden te stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van het verstrekken van een machtiging van FE [gedaagde, sub 2] en/of [gedaagde, sub 2] BV;
II. de Staat op straffe van een dwangsom te bevelen om nieuwe door haar in te dienen suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018 in behandeling te nemen, zulks met inachtneming van het door de Belastingdienst in de brief van 12 april 2023 ingenomen standpunt en zonder het stellen van voorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van het verstrekken van een machtiging van FE [gedaagde, sub 2] en/of [gedaagde, sub 2] BV;
III. de Staat op straffe van een dwangsom te bevelen het uit hoofde van de onder I en II bedoelde suppletieaangiften verschuldigde te voldoen op de bankrekening van [eiseres] ;
IV. [gedaagde, sub 2] BV op straffe van een dwangsom te bevelen de als productie 46 overgelegde machtiging zonder het stellen van voorwaarden rechtsgeldig te ondertekenen, en – voor zover die machtiging niet leidt tot het (alsnog) in behandeling nemen van de ingediende dan wel nog in te dienen suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018 – [gedaagde, sub 2] eveneens op straffe van een dwangsom te bevelen een zodanig gewijzigde machtiging te ondertekenen dat deze aangiften (alsnog) in behandeling worden genomen, zulks met bepaling dat bij weigering van [gedaagde, sub 2] dit vonnis in de plaats treedt van die ondertekening dan wel met benoeming van een vertegenwoordiger die tot ondertekening van die machtiging kan overgaan;
V. de Staat en [gedaagde, sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – aan dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt door inbreuk te maken op haar subjectieve recht om de door haar ingediende suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018 binnen een redelijke termijn in behandeling genomen te zien worden, zonder dat daaraan nadere voorwaarden worden verbonden, en de teveel afgedragen btw terug te ontvangen. Tevens is volgens [eiseres] dit handelen van de Staat in strijd met een op hem rustende wettelijke plicht en vanwege de schending van meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur (fair play beginsel en vertrouwensbeginsel) in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Meer in het bijzonder wijst [eiseres] in dat verband op de inhoud van de schriftelijke mededelingen van de Belastingdienst van 12 en 13 april 2023 en gedragingen en mededelingen van medewerkers van de Belastingdienst MKB en GO. Met name uit de brief van 12 april 2023 blijkt volgens [eiseres] dat de Belastingdienst haar standpunt dat teveel omzetbelasting is voldaan, deelt en uit de e-mail van 13 april 2023 blijkt volgens haar van een uitnodiging tot het indienen van suppletieverzoeken over de periode 2016 tot en 2021. [gedaagde, sub 2] BV handelt volgens [eiseres] jegens haar onrechtmatig door te weigeren om de laatstelijk verzochte machtiging te verstrekken. Primair stelt [eiseres] dat [gedaagde, sub 2] BV daarmee inbreuk maakt op een haar toekomend subjectief recht, te weten haar recht op teruggave van teveel door haar betaalde omzetbelasting. Subsidiair stelt [eiseres] dat [gedaagde, sub 2] BV daarmee handelt in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, nu zij geen rechtens te respecteren belang heeft bij haar weigering. Voorts stelt [eiseres] dat [gedaagde, sub 2] BV ook op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is om de verlangde machtiging af te geven.
3.3.
De Staat en [gedaagde, sub 2] BV voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op het feit dat de Staat zetelt te Den Haag, is de voorzieningenrechter op grond van artikel 99 Rv bevoegd om kennis te nemen van het geschil tussen [eiseres] en de Staat. Op grond van artikel 107 Rv is de voorzieningenrechter, ondanks dat [gedaagde, sub 2] BV statutair gevestigd is te Haarlem, ook bevoegd om kennis te nemen van het geschil tussen [eiseres] en [gedaagde, sub 2] BV, nu tussen de beide geschillen een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
4.2.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt wil [eiseres] met deze kortgedingprocedure – kort gezegd – primair bewerkstelligen dat de Belastingdienst de reeds door haar ingediende suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018, zonder de tot op heden verlangde machtiging van [gedaagde, sub 2] BV, alsnog in behandeling neemt en subsidiair – voor zover de primaire vordering niet toewijsbaar is – dat nieuwe door [eiseres] in te dienen suppletieaangiften over deze jaren door de Belastingdienst in behandeling worden genomen, zonder dat daaraan voorwaarden worden verbonden. Voor zover mocht worden geoordeeld dat de suppletieaangiften wel vergezeld dienen te worden van een machtiging van [gedaagde, sub 2] BV, vordert [eiseres] – meer subsidiair – [gedaagde, sub 2] BV te veroordelen daartoe alsnog een toereikende machtiging te verstrekken.
4.3.
In de eerste plaats moet dus beoordeeld worden of de Belastingdienst onrechtmatig jegens [eiseres] handelt door te verlangen dat zij de door haar ingediende suppletieaangiften omzetbelasting voor de jaren 2016 tot en met 2018 doet vergezellen van een machtiging van [gedaagde, sub 2] BV. Vooropgesteld wordt dat de Belastingdienst in het kader van de uitoefening van zijn taken een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de beslissing van 12 juli 2024, waarbij de suppletieaangiften wegens het ontbreken van een toereikende machtiging buiten behandeling zijn gesteld, door de civiele rechter in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst. Slechts wanneer de Belastingdienst in redelijkheid niet tot die beslissing heeft kunnen komen, bestaat er aanleiding voor rechterlijk ingrijpen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Belastingdienst in redelijkheid van [eiseres] mogen verlangen dat zij een machtiging van [gedaagde, sub 2] BV overlegt. Daartoe wordt het volgende overwogen. Vast staat dat [eiseres] gedurende de periode waarop de suppletieaangiften betrekking hebben onderdeel was van FE [gedaagde, sub 2] , de fiscale eenheid waarvan [gedaagde, sub 2] BV nog steeds deel uitmaakt. Inherent hieraan is dat FE [gedaagde, sub 2] gedurende die periode voor de heffing van de omzetbelasting gold als belastingplichtige en dus door haar geconsolideerd aangifte diende te worden gedaan voor de gezamenlijke omzet van alle tot die fiscale eenheid behorende vennootschappen, waaronder [eiseres] . Door [eiseres] is niet weersproken dat FE [gedaagde, sub 2] gedurende die periode ook daadwerkelijk maandelijks geconsolideerd aangifte heeft gedaan voor de omzetbelasting en dat zij de op die aangiften door de tot die fiscale eenheid behorende vennootschappen verschuldigde omzetbelasting heeft voldaan.
4.4.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst [gedaagde, sub 2] BV ten onrechte heeft aangemerkt als ‘moeder’/’hoofd’ van FE [gedaagde, sub 2] en daarmee ten onrechte een machtiging van [gedaagde, sub 2] BV verlangt. De voorzieningenrechter passeert dit betoog. [eiseres] heeft immers niet weersproken dat – zoals de Belastingdienst stelt – alle contacten met de Belastingdienst over fiscale aangelegenheden van FE [gedaagde, sub 2] via [gedaagde, sub 2] BV verliepen. Daarbij komt dat in de op 16/17 mei 2024 door [gedaagde, sub 2] BV verleende machtiging expliciet staat vermeld dat [gedaagde, sub 2] BV de ‘moeder’ is van FE [gedaagde, sub 2] . Deze machtiging is door [eiseres] overgelegd en aangenomen mag worden dat zij deze machtiging zelf heeft opgesteld en aan [gedaagde, sub 2] BV ter ondertekening heeft voorgelegd. In ieder geval heeft [eiseres] zich door ondertekening van die machtiging akkoord verklaard met de inhoud daarvan, waaronder de bepaling waarin te lezen valt dat [gedaagde, sub 2] BV de ‘moeder’ is van FE [gedaagde, sub 2] . De voorzieningenrechter volgt de Belastingdienst dan ook in zijn stelling dat hij [gedaagde, sub 2] BV (in ieder geval) voor de belastingjaren 2016 tot en met 2018 heeft mogen aanmerken als ‘moeder’/’hoofd’ van FE [gedaagde, sub 2] . [eiseres] heeft de suppletieverzoeken over de jaren 2016 tot en met 2018 ingediend op naam en met gebruikmaking van het btw-nummer van FE [gedaagde, sub 2] . Daarbij gaat het om verzoeken tot teruggave van omzetbelasting, die gedurende deze periode door FE [gedaagde, sub 2] namens alle tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen op aangifte is voldaan. De Staat stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat het in beginsel uitsluitend aan FE [gedaagde, sub 2] als ‘moeder’/‘hoofd’ van die fiscale eenheid is om over de periode verzoeken tot suppletie in te dienen als zij van mening is dat door de fiscale eenheid teveel omzetbelasting is voldaan en dat [eiseres] daartoe in ieder geval niet zelfstandig bevoegd is. [eiseres] behoeft voor het indienen van de betreffende suppletieverzoeken dus een machtiging van [gedaagde, sub 2] BV. Met de Belastingdienst constateert de voorzieningenrechter dat een toereikende machtiging van [gedaagde, sub 2] BV tot op heden ontbreekt. De op 16/17 mei 2024 ondertekende machtiging heeft immers uitsluitend betrekking op fiscale aangelegenheden van [eiseres] en strekt zich dus niet mede uit tot fiscale aangelegenheden van FE [gedaagde, sub 2] .
4.5.
De voorzieningenrechter volgt [eiseres] niet in haar betoog dat – kort gezegd – haar gestelde recht op teruggave van omzetbelasting over bedoelde periode al vaststaat en dat (medewerkers van) de Belastingdienst hebben toegezegd dan wel dat zij er op basis van uitlatingen/gedragingen van (medewerkers van) de Belastingdienst gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat suppletieverzoeken over die periode (onvoorwaardelijk) in behandeling zouden worden genomen en tot teruggave zouden leiden. Met de Belastingdienst is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat noch uit de schriftelijke mededelingen van de Belastingdienst van 12 en 13 april 2023, noch uit enige andere door [eiseres] gestelde mededeling en/of uitlating van de Belastingdienst blijkt van een onvoorwaardelijke erkenning van een aan [eiseres] toekomend recht op teruggave omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018 en/of een toezegging dat door Sirius in te dienen suppletieaangiften onvoorwaardelijk in behandeling zullen worden genomen en tot teruggave zullen leiden.
4.6.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat de Belastingdienst gemotiveerd heeft betoogd dat [eiseres] hem in het kader van de verzoeken om vooroverleg en ambtshalve herbeoordeling van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2021 onjuist en onvolledig heeft voorgelicht. [eiseres] heeft volgens de Belastingdienst niet gemeld dat zij deel uitmaakte van FE [gedaagde, sub 2] en dat niet zij maar [gedaagde, sub 2] BV optrad als ‘moeder’ van deze fiscale eenheid. Daarnaast is volgens de Belastingdienst niet gemeld dat FE [gedaagde, sub 2] reeds een bezwaarprocedure had doorlopen tegen de voldoening van de omzetbelasting op aangifte over de jaren 2016 tot en met 2018 en evenmin dat in het kader van die bezwaarprocedure reeds bindende afspraken tussen FE [gedaagde, sub 2] en de Belastingdienst waren gemaakt, naar aanleiding waarvan FE [gedaagde, sub 2] haar doorlopende bezwaar heeft ingetrokken. Bij een juiste voorstelling van zaken zou volgens de Belastingdienst het standpunt, zoals verwoord in de brief van 12 april 2023, niet zijn ingenomen en zou het verzoek om vooroverleg door de belastingdienst MKB zijn overgedragen aan de Belastingdienst GO. De inspecteur GO zou volgens de Belastingdienst tot andere conclusies zijn gekomen dan die thans in het standpunt van 12 april 2023 zijn verwoord. Aan de teruggave omzetbelasting over de maanden januari tot en met april 2019 kan [eiseres] volgens de Belastingdienst geen rechten c.q. gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen met betrekking tot de suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018. Volgens De Belastingdienst had de inspecteur MKB de suppletieaangiftes van [eiseres] over de maanden januari tot en met april 2019 als zodanig niet in behandeling mogen nemen en sowieso hadden deze volgens hem slechts tot een teruggave aan FE [gedaagde, sub 2] moeten leiden. Er is volgens de Belastingdienst sprake geweest van een fout, die het rechtstreekse gevolg is van de misleidende werkwijze van [eiseres] . De inspecteur MKB is hierdoor niet op de hoogte geraakt van het doorlopende bezwaar van FE [gedaagde, sub 2] en de in dat kader gemaakte afspraken, die volgens de Belastingdienst in weg staan aan de verlening van enige teruggave aan [eiseres] dan wel FE [gedaagde, sub 2] . [eiseres] heeft weliswaar op haar beurt weersproken dat zij de Belastingdienst onjuist dan wel onvolledig heeft voorgelicht en ook heeft zij ontkend dat zij op de hoogte was van de (uitkomsten van de) hiervoor genoemde bezwaarprocedure, maar het beslechten van die discussie gaat het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure (ver) te buiten. Dit betekent dat, voor zover er al uitlatingen door (medewerkers van) de Belastingdienst zijn gedaan waaruit blijkt van een door [eiseres] gestelde toezegging, voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [eiseres] hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat haar een zelfstandig recht op teruggave van omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018 toekomt en dat zij daartoe zelfstandig suppletieaangiften kan indienen.
4.7.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de Belastingdienst in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door [eiseres] ingediende suppletieaangiften omzetbelasting voor de jaren 2016 tot en met 2018 buiten behandeling te stellen wegens het ontbreken van een toereikende machtiging van [gedaagde, sub 2] BV. Van de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van de Belastingdienst is dan ook geen sprake. [eiseres] dient vanzelfsprekend eveneens over een machtiging van [gedaagde, sub 2] BV te beschikken als zij nieuwe suppletieaangiften over bedoelde periode wil indienen. Ook die verzoeken kunnen immers in beginsel slechts door FE [gedaagde, sub 2] worden ingediend en eventuele teruggaven omzetbelasting komen uitsluitend aan die fiscale eenheid toe. Daarmee liggen zowel de primaire vordering onder I als de subsidiaire vordering onder II voor afwijzing gereed. Afwijzing van de vorderingen onder I en II impliceert tevens een afwijzing van de vordering onder III, die ertoe strekt dat teruggaven omzetbelasting uit hoofde van suppletieaangiften over de jaren 2016 tot en met 2018 aan [eiseres] worden voldaan, zulks nog daargelaten de vraag of die vordering überhaupt tegen de Belastingdienst kan worden ingesteld, of dat daartoe de Ontvanger dient te worden gedagvaard.
4.8.
De vordering die ertoe strekt [gedaagde, sub 2] BV te verplichten alsnog een toereikende machtiging te verstrekken, is tenslotte in deze procedure bij gebrek aan (spoedeisend) belang evenmin toewijsbaar. [eiseres] heeft immers slechts belang bij die machtiging voor zover op dit moment voldoende aannemelijk is dat er een reële kans is dat zij met die machtiging haar gestelde aanspraak op teruggaven van omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018 kan verwezenlijken. Dit is in het kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden. Voor het verwezenlijken van die aanspraak door [eiseres] is immers in de eerste plaats vereist dat FE [gedaagde, sub 2] BV over de jaren 2016 tot en met 2018 nog aanspraak kan maken op teruggaven omzetbelasting. Vervolgens moet komen vast te staan dat [eiseres] als voormalig onderdeel van die fiscale eenheid jegens de fiscale eenheid (nog) aanspraak kan maken op (een deel van) die teruggaven. Dat FE [gedaagde, sub 2] nog aanspraak kan maken op teruggave van omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018 is in het licht van de – door [gedaagde, sub 2] BV ondersteunde – verweren van de Belastingdienst onvoldoende aannemelijk geworden. Nog daargelaten dat het niet aan de voorzieningenrechter is om suppletieverzoeken aan een (inhoudelijke) beoordeling te onderwerpen, valt voorshands niet uit te sluiten dat – zoals de Belastingdienst stelt – de voldoeningen op aangiften over bedoelde periode als gevolg van de in het kader van de reeds doorlopen bezwaarprocedure tussen FE [gedaagde, sub 2] en de Belastingdienst gemaakte afspraken inmiddels onherroepelijk zijn en dat de suppletieverzoeken (die volgens de Belastingdienst als verzoeken om ambtshalve teruggaaf moeten worden aangemerkt) hierop afstuiten. Evenmin kan in het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure worden uitgesloten dat – zoals de Belastingdienst stelt – diverse bepalingen van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) aan herziening van de wellicht inmiddels onherroepelijk geworden voldoeningen op aangiften in de weg staan. Bovendien geldt dat ook als zou moeten aangenomen dat FE [gedaagde, sub 2] nog recht heeft op teruggave van omzetbelasting over bedoelde periode, [eiseres] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij jegens FE [gedaagde, sub 2] aanspraak kan maken op (een deel van) die teruggave. Bij die stand van zaken is er geen grond voor de conclusie dat [gedaagde, sub 2] BV onrechtmatig jegens [eiseres] handelt door de gevraagde machtiging te weigeren.
4.9.
[eiseres] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van zowel de Staat als [gedaagde, sub 2] BV. De proceskosten van zowel de Staat als [gedaagde, sub 2] BV worden begroot op:
- griffierecht € 688,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,--

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, zowel aan de zijde van de Staat als [gedaagde, sub 2] BV begroot op € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de kostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2024.
mw