Op 24 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in de zaak van een Colombiaanse eiser die een asielaanvraag had ingediend. De aanvraag werd afgewezen als kennelijk ongegrond op basis van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet (Vw). De eiser, geboren in 1996, had op 24 april 2022 asiel aangevraagd en stelde dat hij bedreigd werd door de gewapende groepering Ejército de Liberación Nacional (ELN) in Colombia. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser tegenstrijdigheden vertoonden en niet geloofwaardig waren. De rechtbank merkte op dat de eiser na de gestelde bedreigingen nog negen maanden in Colombia had verbleven zonder verdere problemen, wat zijn vrees voor terugkeer ongeloofwaardig maakte.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij te vrezen had voor de ELN en dat hij onrechtmatig Nederland was binnengekomen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen aanspraak kon maken op de zogenoemde vrije termijn voor kort verblijf, omdat hij zijn verblijf op onrechtmatige wijze had verlengd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.