ECLI:NL:RBDHA:2024:22154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
NL24.49993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot zicht op uitzetting naar Algerije

Op 27 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 13 december 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 27 december 2024 in Breda was eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zware als lichte gronden, feitelijk juist zijn en voldoende gemotiveerd. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was binnen een redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de juistheid van de informatie van de minister te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende meewerkte aan zijn vertrek en dat de minister niet over documenten beschikte die de identiteit en nationaliteit van eiser onderbouwden. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.49993

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiserV-nummer: [V-nummer],

(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 december 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam], als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1991 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval de zware gronden 3a, 3c, 3i en lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist zijn. Voor zover nodig zijn deze gronden ook voldoende gemotiveerd en kunnen deze de maatregel van bewaring dragen.
4. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat de eerste lp-aanvraag [1] dateert van 2 maart 2023 en er tot op heden nog geen lp is afgegeven. Ook niet nadat in juni 2024 nogmaals digitaal een lp-aanvraag is ingediend. Dat er regelmatig is gerappelleerd en er ook op zaak-niveau is gerappelleerd blijkt niet uit de stukken in het dossier. Daarnaast is er geen onderbouwing dan wel schriftelijke uiteenzetting van de door verweerder ter zitting toegelichte gemaakte (nieuwe) diplomatieke afspraken met de Algerijnse autoriteiten. Ook deze informatie had moeten worden ingebracht. Hierdoor is gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel en kan er geen sprake zijn van effectieve rechterlijke rechtsbescherming. Eisers recht op een eerlijk proces is geschonden.
5. De rechtbank is het met eiser eens dat hij dient te beschikken over de voor dit beroep tegen de maatregel van bewaring relevante stukken. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder in beginsel niet gehouden is de schriftelijke rappellen te overleggen. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd waarom getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de informatie. De rechtbank ziet ook in het dossier geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat er geen aanknopingspunten zijn om de schriftelijk rappellen toch te doen overleggen. Daarnaast zijn de omstandigheden dat er een nieuwe Algerijnse consul is aangetreden en de (nieuw) gemaakte afspraken al betrokken bij het oordeel van de Afdeling [2] over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije. [3] De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen noodzaak was tot het verstrekken van een schriftelijke uiteenzetting dan wel onderbouwing van de gemaakte diplomatieke afspraken.
6. De rechtbank stelt verder vast dat er geen aanknopingspunten zijn waaruit blijkt dat zicht op uitzetting naar Algerije in algemene zin ontbreekt. [4] De rechtbank stelt verder vast dat verweerder niet beschikt over een document dat de identiteit en de Algerijnse nationaliteit van eiser onderbouwt. Het is aan eiser om mee te werken aan zijn vertrek en tot die medewerkingsplicht behoort ook het verrichten van inspanningen om identiteitsdocumenten te verkrijgen. Eiser werkt niet mee aan zijn vertrek. Verweerder kan dus, behoudens het voeren van vertrekgesprekken, geen andere uitzettingshandelingen verrichten dan het aanvragen van een vervangend reisdocument op grond van de verklaringen van eiser en het afwachten op een reactie van de Algerijnse autoriteiten. Gelet op de relevante cijfermatige gegevens die verweerder tijdens de zitting heeft verstrekt over het aantal (afgegeven) lp’s, de omstandigheid dat verweerder in juni 2024 een nieuwe lp-aanvraag heeft ingediend voor eiser en op 20 december 2024 (kort na de inbewaringstelling van eiser) op zaak-niveau gerappelleerd heeft bij de Algerijnse autoriteiten is er vooralsnog geen aanleiding om aan te nemen dat er in het geval van eiser geen nationaliteitsbevestiging en lp verkregen zullen worden. Zicht op uitzetting ontbreekt dus niet.
7. Verder leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 27 december 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Laissez-passer.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zie de uitspraak van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en recentelijk bevestigd in de uitspraak van 5 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4960.
4.Idem.