ECLI:NL:RBDHA:2024:22291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
SGR 24/8738, SGR 24/8739, SGR 24/8741, SGR 24/8742, SGR 24/8744, SGR 24/8755 en SGR 24/8758
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag inzake persoonsgebonden budget voor jeugdhulp

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 december 2024, zijn de beroepen van eiser gegrond verklaard. Eiser, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van drie kinderen, had beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag omdat er niet tijdig besluiten waren genomen op zijn aanvragen en bezwaren. De rechtbank had eerder, op 20 juni 2024, verweerder opgedragen om nieuwe besluiten te nemen, maar deze waren nog niet genomen. Eiser had verweerder op 17 september 2024 in gebreke gesteld, wat leidde tot de huidige procedure. De rechtbank oordeelde dat verweerder de nieuwe besluiten uiterlijk op 7 februari 2025 moet nemen, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000,-. Tevens moet verweerder het griffierecht van € 357,- en een proceskostenvergoeding van € 1.312,50 aan eiser vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/8738, SGR 24/8739, SGR 24/8741, SGR 24/8742, SGR 24/8744, SGR 24/8755 en SGR 24/8758

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam 1] ( [naam 1] ), [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 3] ( [naam 3] ), uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: P.B.L. Willemsen en M. Schinkel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die eiser heeft ingesteld na de uitspraken van de rechtbank van 20 juni 2024, verzonden op 24 juni 2024, in de beroepen met de volgende zaaknummers:
1.1.
In de uitspraken van 20 juni 2024 heeft de rechtbank verweerder opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiser (in de zaken SGR 20/2987, SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1327, SGR 21/1330, SGR 21/1332) en op de aanvraag van eiser (in de zaak SGR 21/3462). Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat nog niet heeft gedaan.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 december 2024 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een videoverbinding), de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan, als er twee weken na ingebrekestelling nog steeds geen besluit is.
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraken van 20 juni 2024 geen termijn gesteld voor het nemen van de nieuwe besluiten op de bezwaren en de aanvraag van eiser. Indien na vernietiging door de rechtbank geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, dient het bestuursorgaan in beginsel opnieuw te beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het vernietigde besluit. Deze termijn vangt aan op de dag van verzending van de uitspraak, in dit geval 24 juni 2024. [1]
2.2.
Voor de nieuw te nemen besluiten op de bezwaren geldt dat verweerder in het kader van de behandeling van de oorspronkelijke bezwaren heeft bepaald dat de bezwaren ter behandeling zouden worden voorgelegd aan een bezwarenadviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gold voor het nemen van de oorspronkelijke besluiten op de bezwaren daarom een termijn van twaalf weken. Dit betekent dat voor de nieuwe besluiten op de bezwaren ook een termijn van twaalf weken geldt en verweerder deze nieuwe besluiten uiterlijk op 16 september 2024 had moeten nemen.
2.3.
Voor het nieuw te nemen besluit op de aanvraag geldt dat in de Jeugdwet geen termijn is opgenomen waarbinnen verweerder op een aanvraag moet beslissen. In zo’n geval geldt een beslistermijn van acht weken. [2] Dit betekent dat voor het nieuwe besluit op de aanvraag ook een termijn van acht weken geldt en verweerder uiterlijk op 19 augustus 2024 het nieuwe besluit had moeten nemen.
2.4.
Eiser heeft verweerder op 17 september 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft nog geen nieuwe besluiten genomen. De beroepen van eiser zijn daarom gegrond.
3. Omdat verweerder nog geen nieuwe besluiten heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat hij dit alsnog moet doen.
3.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich in deze zaken voor. Het gaat in deze zaken om persoonsgebonden budget voor de inkoop van jeugdhulp over in het verleden liggende en afgesloten perioden ten behoeve van drie kinderen in hetzelfde gezin. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij drie (externe) ter zake deskundigen heeft gevraagd om de zaken te beoordelen en te onderzoeken of de door de rechtbank geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld. In november 2024 is duidelijk geworden dat dit niet het geval is. Verweerder heeft daarom eiser bij brief van 5 december 2024 gevraagd om binnen vier weken aanvullende informatie te overleggen met betrekking tot, kort gezegd, de omvang van de in de betreffende perioden geleverde jeugdhulp en welke jeugdhulp is betaald en welke nog niet. Verweerder wil zo tot een andere oplossing van het geschil komen. Ook wil verweerder onderzoeken of een schikking tot de mogelijkheden behoort, maar ook daarvoor is extra informatie van eiser nodig. Legt eiser op tijd de gevraagde informatie over, dan verwacht verweerder de eerste week van februari 2025 daarop te kunnen reageren.
3.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder vanwege het daarvoor benodigde onderzoek meer tijd nodig heeft om de nieuwe besluiten te nemen. Gelet op het belang van een zorgvuldige besluitvorming bepaalt de rechtbank daarom dat verweerder uiterlijk 7 februari 2025 nieuwe besluiten op de bezwaren en de aanvraag moet nemen.
4. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder, met een maximum van € 15.000,-.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, verweerder de onder 3.2 genoemde termijn krijgt om alsnog nieuwe besluiten op de bezwaren en de aanvraag te nemen en aan verweerder de onder 4 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt.
5.2.
Er is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 en bijlage C2 van het Bpb. De gemachtigde van eiser heeft beroepschriften ingediend en aan de zitting deelgenomen. Voor het indienen van beroepschriften en het deelnemen aan de zitting worden 2 punten toegekend met een waarde per punt van € 875,-. Omdat sprake is van meer dan drie samenhangende beroepen, wordt het bedrag van de vergoeding op grond van bijlage C2 van het Bpb met een factor 1,5 verhoogd. Omdat de beroepen gaan over het niet tijdig nemen van besluiten, is sprake van zaken met een licht gewicht en wordt de wegingsfactor 0,5 toegepast. De vergoeding wordt daarom bepaald op een totaalbedrag van € 1.312,50 (2 x € 875,- x 1,5 x 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • draagt verweerder op uiterlijk 7 februari 2025 alsnog besluiten op de bezwaren en de aanvraag bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van in totaal € 357,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.312,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2024.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2430.
2.Dit staat in de artikelen 4:13 en 4:14 van de Awb.