In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die mantelzorger is voor haar moeder, had bezwaar gemaakt tegen een terugkeerbesluit dat was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit was genomen op 20 oktober 2023. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij niet zou worden uitgezet totdat er een beslissing op haar bezwaar was genomen. De Staatssecretaris heeft op 8 januari 2024 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening, wat de rechter in overweging nam.
De voorzieningenrechter heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw) geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De rechter heeft vastgesteld dat er geen geschil meer bestaat over de uitzetting van verzoekster op dat moment, en heeft daarom besloten dat de Staatssecretaris verzoekster niet mag uitzetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 875,-. Verzoekster is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, waardoor hiervoor geen vergoeding nodig was.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.