Anders dan [verzoekster] stelt, kan naar het oordeel van de kantonrechter uit het advies van dr. [naam 2] niet worden afgeleid dat het advies van bedrijfsarts [naam 1] achteraf onjuist is gebleken. Daarvoor is allereerst redengevend dat [verzoekster] weliswaar stelt dat het advies van dr. [naam 2] een second opinion betreft van het advies van bedrijfsarts [naam 1] in het kader van de 26-weeks prognose, maar dat blijkt nergens uit.
In ieder geval blijkt dit niet uit het advies van dr. [naam 2] . De kantonrechter stelt vast dat in het advies van dr. [naam 2] staat dat hij niet over alle documenten beschikt. Hij geeft aan dat hij het bedrijfsgeneeskundig dossier tot 20 februari 2023 heeft ontvangen. De verklaring van bedrijfsarts [naam 1] is echter van 3 oktober 2023. Daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat dr. Zimmerman dus niet bekend is met de verklaring van bedrijfsarts [naam 1] . Verder staat in zijn advies als reden voor de second opinion vermeld:
Mevrouw is altijd begeleid door bedrijfsarts [naam 3] , recent echter door bedrijfsarts [naam 1] . Het contact met deze bedrijfsarts heeft zij als onplezierig ervaren. Zij wil graag weer naar bedrijfsarts [naam 3] .
Ook uit de vraagstelling blijkt niet dat het om een second opinion van het advies van bedrijfsarts [naam 1] in het kader van de 26-weeks prognose. De vraagstelling is immers als volgt geformuleerd:
Vraagstelling voorafgaand: standaard vraagstelling, geen aanvullende vraagstelling.
Uit de reactie van bedrijfsarts [naam 1] van 9 januari 2024, naar aanleiding van de vraag van [verzoekster] , wat zij met de second-opinion gaat doen, volgt dit evenmin. Zij schrijft immers:
Ik ga verder niets met het verslag doen, kan er niets mee doen.
Ik heb werkneemster slechts eenmaal gesproken in het kader van een 26-weeks prognose.
Ik heb dit in goed overleg met haar geformuleerd, zoals het in het formulier staat.
Ik was daarom ook verbaasd dat zij een verzoek tot second opinion heeft gedaan, maar ik heb daartegen geen bezwaar (gehad).
Ik heb als enige opmerking dat er blijkbaar geen vraagstelling was bij de aanvraag van de second opinion.
Er is, bij mijn weten, geen opdracht voor verzuimbegeleiding “derde ziektejaar”, zodat de verzuimbegeleiding na 104 weken (juni 2023) is beëindigd.
Mocht er toch een dergelijke opdracht zijn van of worden verstrekt, heb ik er geen enkele bezwaar tegen wanneer collega [naam 3] die biedt of gaat bieden.
Weliswaar schrijft bedrijfsarts [naam 1] in een volgend bericht van 1 maart 2024 dat zij het advies van dr. [naam 2] deels overneemt, maar hieruit kan, gelet op haar eerdere reactie van 9 januari 2024, en anders dan [verzoekster] stelt, niet worden geconcludeerd dat bedrijfsarts [naam 1] ‘terugkomt’ op haar advies van 3 oktober 2024
in het kader van de 26-weeks prognose. Ze schrijft dat ook niet. Wat zij wel schrijft is het volgende:
Inzetbaarheid in werk: zij zou kunnen starten met werkzaamheden, bijvoorbeeld met 2x per week 2 uren. Dit kan volgens een geleidelijk opbouwschema in de tijd worden opgebouwd. Er zal rekening moeten worden gehouden met haar beperkingen, dus bij voorkeur werken vanaf huis, waarbij zij de uren zelf kan indelen, het moet gaan om hoofdzakelijk zittend werk, waarbij weinig kracht van de handen is verreist en geen sprake is van deadlines. Of werkneemster zal kunnen opbouwen tot alle uren van haar dienstverband durf ik niet te voorspellen.
Ik ben van mening dat de belastbaarheid van werkneemster medisch gezien al langdurig min of meer ongewijzigd is en ik verwacht ook geen verandering van belastbaarheid op medische gronden.
Of en zo ja, hoe, bovenstaande re-integratie mogelijkheden biedt bij de eigen werkgever, is een vraag voor een arbeidsdeskundige.
Indien met deze informatie verdere verzuimbegeleiding in het derde jaar is gewenst, wil ik verwijzen naar dokter [naam 3] .
De stelling dat aannemelijk is dat [verzoekster] binnen 26 weken weer geschikt wordt geacht voor de bedongen arbeid in aangepaste vorm, volgt hier volgens de kantonrechter ook niet uit. De enkele omstandigheid dat bedrijfsarts [naam 1] het advies van dr. [naam 2] ten aanzien van de beperkte werkhervatting overneemt, lijkt bovendien vooral ingegeven vanuit de wens van [verzoekster] zelf, zoals dr. [naam 2] opmerkt. Zo bezien valt niet in te zien waarom bedrijfsarts [naam 1] anders zou adviseren. Voor de conclusie dat het advies van dr. [naam 2] en bedrijfsarts [naam 1] onvoldoende is om anders te oordelen dan het UWV heeft gedaan, is mede redengevend dat [verzoekster] de gestelde werkhervatting niet aan de hand van andere medische stukken heeft onderbouwd.
Nu [verzoekster] gedurende haar twee jaar ziekte niet eerder haar werkzaamheden heeft hervat, had dit wel van haar mogen worden verwacht. Te meer nu in het rapport van de arbeidsdeskundige wordt geconcludeerd dat [verzoekster] in alle rubrieken beperkt wordt geacht en dat verbetering niet valt te verwachten op de aspecten die nu leiden tot de arbeidsongeschiktheid voor het bedongen werk, waardoor ook voor de toekomst valt te verwachten dat het bedongen werk niet passend zal zijn. Dat deze conclusie door de bepekte werkhervatting niet anders is geworden, wordt duidelijk uit het advies van bedrijfsarts [naam 1] van 1 maart 2024. Daarin wordt immers geconcludeerd dat de medische belastbaarheid ongewijzigd is en er geen verandering van belastbaarheid op medische gronden wordt verwacht.