ECLI:NL:RBDHA:2024:22650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
KRJ-1-2024017146
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over beklag ex artikel 552a Sv inzake rechtshulpverzoek Turkije

Op 22 oktober 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een beklag werd ingediend door een Turkse gedetineerde, die verzocht om teruggave van zijn in beslag genomen telefoon. De telefoon was in beslag genomen tijdens zijn aanhouding op 4 december 2023 in het kader van een rechtshulpverzoek van de Turkse autoriteiten. Klager stelde dat de overdracht van de telefoon zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name het recht op een eerlijk proces en het verbod op foltering. De rechtbank heeft het beklag behandeld in raadkamer op 8 oktober 2024, waarbij zowel klager als de officier van justitie zijn gehoord. De officier van justitie stelde dat het rechtshulpverzoek voldeed aan de formele eisen en dat er geen sprake was van een flagrante schending van de mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat klager ontvankelijk was in zijn beklag, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat hij in Turkije een onterecht proces zou krijgen of dat hij risico zou lopen op foltering. De rechtbank concludeerde dat het rechtshulpverzoek moest worden ingewilligd en verklaarde het beklag ongegrond. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK DEN HAAG
Strafrecht
Diasnummer: KRJ-1-2024017146 Raadkamernummer: 24-017900
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a juncto artikel 5.1.11 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] , Turkije, adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaatsnaam] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat mr. F.T.C Dölle, Linnaeusstraat 2-A, 1092 CK Amsterdam,
hierna: de klager.

1.Inleiding

De Turkse autoriteiten hebben met een rechtshulpverzoek van 13 mei 2024 verzocht om de overdracht van de telefoon van klager, een Apple lphone 15. Voornoemde telefoon is bij de aanhouding van verdachte op 4 december 2023 in beslag genomen.
Klager heeft op 15 juli 2024 bij deze rechtbank een beklag ex artikel 552a Sv ingediend, strekkende tot teruggave van deze telefoon.

2.De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 8 oktober 2024 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het dossier.
Klager, bijgestaan door mr. F.T.C. Dölle, is gehoord. De officier van justitie, mr. B.R. Koenders, is gehoord.

3.Het standpunt van klager

Klager stelt zich op het standpunt dat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard en verzoekt teruggave te gelasten van de in beslag genomen telefoon. Daarbij voert klager aan
- kort gezegd - dat uitvoering van dit rechtshulpverzoek een flagrante schending van de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) oplevert.
Ter onderbouwing is namens klager het volgende aangevoerd.
De rechterlijke macht in Turkije is niet onafhankelijk. Op de telefoon van klager staat informatie over diens banden met de Gülen-beweging, alsmede informatie over anderen die betrokken zijn bij deze beweging. Inzage in deze informatie door de Turkse autoriteiten zal van invloed zijn op het proces van klager. Daarnaast bevat de telefoon informatie over de banden van klager met verschillende Turkse politici. Klager werkte voor een inmiddels omgebrachte crimineel, die politici op het hoogste niveau chanteerde. De telefoon van
klager bevat informatie hieromtrent. Als de telefoon wordt overgedragen, dan is de kans op vernietiging van de informatie aanzienlijk, waardoor klager geen eerlijk proces meer krijgt. Gelet op deze politieke inmenging biedt de Turkse gerechtelijke procedure onvoldoende waarborgen voor een eerlijk proces. Klager voert aan dat in geval van een flagrante schending van artikel 6 EVRM er geen effectief rechtsmiddel voor hem openstaat, omdat de Turkse rechters niet onafhankelijk functioneren en het EHRM niet daadwerkelijk kan ingrijpen in Turkije.
Daarnaast bestaat de vrees dat indien klager wordt uitgeleverd aan Turkije, hij gemarteld zal worden (teneinde de pincode van de telefoon te bemachtigen) of zelfs overlijdt.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag moet voortduren"
Het rechtshulpverzoek is met redenen omkleed en voldoet aan de formele eisen. Onder verwijzing naar de beslissing in de uitleveringsprocedure stelt de officier van justitie dat uitvoering van dit verzoek niet zal leiden tot een flagrante schending van de artikelen 3 en 6 EVRM.. Weigeringsgronden, zoals opgenomen in artikel 5.1.5. Sv, doen zich niet voor.
Daarnaast staan er voor klager wel degelijk effectieve rechtsmiddelen open.

5.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is bevoegd en klager is ontvankelijk in zijn beklag.
5.1
De inhoudelijke beoordeling
Vooropgesteld wordt dat indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven. Er kan slechts van inwilliging van het verzoek worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet (in het bijzonder de weigeringsgronden die zijn genoemd in het verdrag en artikel 5.1.5 Sv) of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLl:NL:HR:2003:AF6604). Uit artikel 5.1.11, derde lid, Sv volgt verder dat de beklagrechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het rechtshulpverzoek.
Nederland en Turkije zijn beide partij bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het daarbij behorende Aanvullend Protocol.
Op grond van het Nederlandse voorbehoud bij artikel 5 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, worden verzoeken om doorzoeking en inbeslagname alleen uitgevoerd voor zover het gaat om strafbare feiten die tot uitlevering kunnen leiden ingevolge het Europees Verdrag betreffende uitlevering en voor zover een Nederlandse rechter de uitvoering heeft toegestaan in overeenstemming met het Nederlands recht.
Uit artikel 5.1.8 Sv volgt dat de ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp in beginsel dezelfde opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen kunnen worden gebruikt als in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde strafbare feiten als waarop het verzoek om rechtshulp is gebaseerd.
Het rechtshulpverzoek is door de bevoegde autoriteiten van Turkije gedaan in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager ten aanzien van wie de verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, die naar Nederlands recht misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv opleveren. Door de verzoekende staat is in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek verzocht om een gegevensdrager, zijnde een telefoon. e officier van justitie heeft naar aanleiding van het rechtshulpverzoek gebruik gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 46 Uitleveringswet. De telefoon was eerder in beslag genomen op grond van artikel 94 ja artikel 95 Sv. Aan de wettelijke vereisten voor de inzet van deze bevoegdheid naar Nederlands recht is voldaan.
Volgens de klager is, zo begrijpt de rechtbank sprake van een situatie die, in het licht van de fundamentele rechten vervat in de artikelen 3 en 6 EVRM, leidt tot de weigeringsgrond ex artikel 5.1.5, derde lid, Sv.
De weigeringsgrond volgend uit artikel 5.1.5, derde lid, Sv ziet op dreigende flagrante mensenrechtenschendingen, in casu het recht op een eerlijk proces en het verbod van foltering.
De rechtbank overweegt dat deze weigeringsgrond slechts aan de orde is indien aannemelijk wordt dat klager door de uitvoering van het rechtshulpverzoek zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van het rechtshulpverzoek. Voor zover klager heeft aangevoerd dat hem in Turkije geen eerlijk proces te wachten staat, omdat de rechterlijke macht niet onafhankelijk zou zijn, acht de rechtbank dit onvoldoende concreet onderbouwd. Uit de bij het klaagschrift gevoegde bijlagen is het de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden dat de Turkse overheid structureel invloed uitoefent op de rechterlijke macht in commune strafzaken waarbij personen met mogelijke banden met de Gülen-beweging betrokken zijn. Dat er sprake zou zijn van politieke inmenging vanwege mogelijke informatie omtrent chantage die zich op de telefoon van klager zou bevinden, is onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank concludeert dat niet is vast komen te staan dat klager het risico loopt op een flag_rante inbreuk op het recht op een eerlijk proces.
Evenmin is komen vast te staan dat klager geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van een mogelijke inbreuk.
De rechtbank acht eveneens onvoldoende onderbouwd dat er sprake zou zijn van een dreigende schending van het verbod op foltering. De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar de eerder door de uitleveringskamer van deze rechtbank in haar beslissing van 15 maart 2024 gedane overweging om - indien de minister besluit tot uitlevering van klager
- aanvullende garantie te vragen aan de Turkse autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Ten overvloede constateert de rechtbank dat de in artikel 552a, negende lid, Sv neergelegde wettelijke termijn van dertig dagen om tot een beschikking te komen, is overschreden. Dit heeft echter geen gevolgen voor de beoordeling van het beklag, nu deze krappe termijn - evenals de andere termijnen met betrekking tot internationale rechtshulp - tot doel heeft de
doorlooptijden in de internationale samenwerking te beknotten en niet het borgen van de belangen van individuele betrokkenen.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. K.C.J. Vriend, voorzitter, en mrs. J. Snoeijer en
E.C. Kole, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Lammerts van Bueren, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 oktober 2024.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.