In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Sazoglu, had een beklag ingediend tegen de inbeslagname van goederen naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Duitse autoriteiten. De inbeslagname vond plaats op 20 juni 2024, waarbij contant geldbedragen en laptops in beslag zijn genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een explosie en poging tot diefstal in georganiseerd verband.
De rechtbank heeft de procedure in raadkamer behandeld, waarbij zowel de klager als de officier van justitie, mr. L.T. Bregman, zijn gehoord. De klager stelde dat de inbeslaggenomen goederen een legale herkomst hadden en niet in verband konden worden gebracht met het strafrechtelijk onderzoek. De officier van justitie daarentegen betoogde dat de inbeslaggenomen goederen bewijsmateriaal betroffen dat relevant was voor het Duitse onderzoek en dat teruggave zich verzet tegen het belang van strafvordering.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot kennisneming van het beklag voortvloeit uit de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering en dat de klager ontvankelijk was in zijn beklag. Echter, de rechtbank concludeerde dat de inbeslagname rechtmatig was en dat er geen weigeringsgronden waren voor de uitvoering van het EOB. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, waarbij de inbeslaggenomen goederen als bewijsmateriaal in het Duitse strafrechtelijk onderzoek werden aangemerkt.