ECLI:NL:RBDHA:2024:22665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
EOB-I- 2021035307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over beklag ex artikel 552a Sv inzake inbeslagname op basis van Europees Onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 mei 2024 uitspraak gedaan over een beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de klager, geboren in 1979, die zijn belangen liet behartigen door zijn advocaat mr. D.A. Souisa. Het beklag was ingediend naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Poolse autoriteiten, waarbij op 28 februari 2024 beslag was gelegd op verschillende goederen, waaronder telefoons en een geldbedrag van 22.950,- ponden. De klager verzocht om teruggave van deze goederen, maar de rechtbank oordeelde dat het beklag ongegrond was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de klager tijdig zijn klaagschrift had ingediend, maar dat de Poolse autoriteiten om geheimhouding van het onderzoek hadden verzocht, waardoor de klager niet over het EOB kon beschikken. De officier van justitie, mr. L.T. Bregman, stelde dat de inbeslagname gerechtvaardigd was omdat de goederen als bewijs dienden in het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het EOB door de officier van justitie rechtmatig was en dat er geen gronden waren om het beklag gegrond te verklaren.

De rechtbank benadrukte dat het systeem van het EOB is gebaseerd op wederzijdse erkenning en dat de rechter niet de inhoudelijke gronden van het EOB kan toetsen. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, ondanks dat de wettelijke termijn voor de beslissing was overschreden, omdat dit geen gevolgen had voor de beoordeling van het beklag. De beslissing werd ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Diasnummer: EOB-I- 2021035307
Raadkamernummer: 24-006491
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedatum] 1979,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat mr. D.A. Souisa, Stationslaan 1a2, 4815 GW Breda,
hierna: de klager.

1.Inleiding

Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Poolse autoriteiten, is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 28 februari 2024 beslag gelegd op een Apple Iphone Wit; een Apple Iphone Zwart; een telefoon, merk MyPhone, een laptop van het merk Asus en een geldbedrag van 22.950,- ponden.
Namens de klager is op 12 maart 2024 bij deze rechtbank een beklag ex artikel 552a Sv ingediend, strekkende tot teruggave van voormelde goederen.

2.De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 18 april 2024 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het dossier met bovengenoemd diasnummer.
De Poolse autoriteiten hebben in de aanhef van het door hen uitgevaardigde EOB verzocht om geheimhouding van het onderliggende onderzoek. Het EOB en de onderliggende stukken zijn daarom niet verstrekt aan de klager.
De klager is niet verschenen, hoewel hij goed is opgeroepen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. W. van Nunen, waarnemend voor mr. D.A. Souisa.
De officier van justitie, mr. L.T. Bregman, is gehoord.

3.Het standpunt van klager

De advocaat van klager heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij niet beschikt over het EOB en daarom niet inziet wat het belang van inbeslagname is. Daarom verzoekt de advocaat van klager tot teruggave van de goederen en het geldbedrag. Subsidiair stelt de advocaat van klager zich op het standpunt dat er geen concreet en voortdurend onderzoeksbelang is ten aanzien van het geldbedrag en verzoekt om teruggave van het geldbedrag.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle goederen, zo ook het geldbedrag, als bewijs dienen omdat het gaat om klassiek beslag.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave, nu de Poolse autoriteiten om overdracht van de goederen hebben gevraagd.

5.Het oordeel van de rechtbank

5.1
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het beklag, nu de erkenning en de tenuitvoerlegging van het EOB is geschied door de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag.
5.2
De ontvankelijkheid van klager
Ingevolge artikel 5.4.10 Sv moet een beklag tegen inbeslagname naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank.
Na de beslaglegging op 28 februari 2024 is aan de klager de kennisgeving in persoon verstrekt. De klager heeft vervolgens binnen de termijn van veertien dagen zijn klaagschrift ingediend bij de rechtbank, zodat hij kan worden ontvangen in zijn beklag.
5.3
De inhoudelijke beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de Poolse autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd in het kader van een onderliggend strafrechtelijk onderzoek in Polen. Dit EOB is door de officier van justitie in Nederland erkend en tenuitvoergelegd. Daarbij is gebruik gemaakt van de bevoegdheid als opgenomen in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 Sv in verbinding met artikel 552a Sv is het volgende van belang (vgl HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:511).
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd. Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen. Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten.
Bij de behandeling van het klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 Sv in verbinding met 552a Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op de artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
De inzet van de bevoegdheden is naar Nederlands recht rechtmatig geschied en er doen zich geen weigeringsgronden op grond van artikel 5:4:4 Sv voor.
Hetgeen door de advocaat van klager naar voren is gebracht kan, gelet op het hiervoor overwogene, niet leiden tot gegrond verklaring van het beklag.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.
Ten overvloede constateert de rechtbank dat de in artikel 5.4.10, vierde lid, Sv neergelegde wettelijke termijn van dertig dagen om tot een beschikking te komen, is overschreden. Dit heeft echter geen gevolgen voor de beoordeling van het beklag, nu deze krappe termijn - evenals de andere termijnen met betrekking tot het EOB - tot doel heeft de doorlooptijden in de internationale samenwerking te beknotten en niet het borgen van de belangen van individuele betrokkenen.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. E.C. Kole, rechter, in tegenwoordigheid van B.M. Boxma, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 mei 2024.
Deze beslissing is ondertekend door de rechter en de griffier.