ECLI:NL:RBDHA:2024:22873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
NL23.23147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 29 maart 2021 om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit van 23 april 2013 niet kan standhouden, omdat eiser ten tijde van het opleggen van dit besluit al een risico liep op indirect refoulement bij uitzetting naar Canada. De rechtbank stelt vast dat de visie van het UN Human Rights Committee van 21 juli 2011, die eerder is uitgebracht dan het terugkeerbesluit, aantoont dat eiser bij uitzetting naar Canada een risico loopt op onmenselijke behandeling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het terugkeerbesluit, omdat verweerder niet heeft aangetoond dat de situatie van eiser is veranderd sinds het terugkeerbesluit. Eiser heeft geen belang bij uitstel van vertrek, aangezien er een toezegging is gedaan dat hij niet naar Canada of Somalië zal worden uitgezet. De rechtbank roept verweerder op om samen met eiser en zijn gemachtigde naar een oplossing te zoeken voor zijn situatie. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.23147
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser van 29 maart 2021 om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In dit besluit heeft verweerder eiser ook meegedeeld dat de vertrekplicht uit het terugkeerbesluit van 23 april 2013 voor hem nog steeds geldt en dat eiser kan worden uitgezet.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 oktober 2021 afgewezen (het primaire besluit). Met het besluit van 11 augustus 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.
1.4.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting op 28 maart 2024 heropend en partijen de gelegenheid geboden om nadere standpunten in te dienen. [1] Partijen hebben hier gebruik van gemaakt. Daarna heeft de rechtbank met instemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting het onderzoek op 24 april 2024 gesloten. [2]

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
3. De rechtbank beoordeelt of aan eiser terecht geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw is verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank zal echter eerst in het procesverloop ingaan op de lange voorgeschiedenis, voor zover ook relevant voor deze zaak.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het bestreden besluit

4. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984. Eiser heeft op 23 februari 2012 een asielaanvraag gedaan in Nederland. Op 20 februari 2012 is eiser per vliegtuig uit Canada en onder begeleiding van de Canadese autoriteiten aangekomen op luchthaven Schiphol. Eiser heeft zich toen bij de Nederlandse autoriteiten gemeld en op 23 februari 2012 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 23 april 2013 afgewezen en aan eiser is ook een terugkeerbesluit opgelegd.
4.1.
Bij brief van 14 februari 2017 aan het EHRM [3] heeft de minister van Buitenlandse Zaken namens de Nederlandse staat toegezegd om eiser niet naar Canada of Somalië uit te zetten.
4.2.
Op 23 november 2020 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 22 december 2020 heeft verweerder de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd. Bij uitspraak van 22 maart 2021 [4] heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak in hoger beroep met haar uitspraak van 25 februari 2022 [5] in stand gelaten.
4.3.
Op 29 maart 2021 is namens eiser de aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw ingediend. Verweerder heeft het Bureau voor Medische Advisering (BMA) verzocht een medisch advies ten aanzien van eiser uit te brengen. In het BMA-advies van 10 juni 2021 is vastgesteld dat eiser psychiatrische klachten heeft, te weten een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of psychotische stoornis en een matig ernstige stoornis in gebruik van alcohol. Het BMA concludeert dat bij uitblijven van een medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan en dat moet worden aangenomen dat eiser in staat is om te reizen.
4.4.
In het primaire besluit van 13 oktober 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser in staat moet worden geacht te reizen en zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaan waardoor behandelmogelijkheden worden aangenomen. Verweerder heeft daarom ook geen landgebonden vragen gesteld aan het BMA aangaande de benodigde medische behandeling voor eiser. In het besluit van 10 juni 2022 heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
4.5.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 9 maart 2023 [6] het beroep van eiser tegen het besluit van 10 juni 2022 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank was van oordeel dat verweerder niet kon volstaan met de enkele mededeling dat er geen landgebonden vragen aan het BMA zijn gesteld omdat ten aanzien van Canada van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Immers, in het geval van eiser heeft Canada al eerder het absolute verbod op refoulement geschonden door hem proberen uit te zetten naar Somalië. Daarmee heeft Canada naar het oordeel van de rechtbank het interstatelijk vertrouwensbeginsel geschonden.
4.6.
In het besluit van 11 augustus 2023 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Volgens verweerder is er op basis van de uitspraak van de rechtbank een actueel medisch advies van het BMA noodzakelijk, aangezien anders niet kan worden onderzocht of de actuele behandeling van eiser voorhanden is. Eiser heeft echter geen ‘toestemmingsverklaring medische gegevens’ overgelegd waardoor geen nieuw advies kan worden gevraagd aan het BMA. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Er kan daarom niet worden toegekomen aan een verdere inhoudelijke toetsing. Verweerder concludeert dat eiser op voorhand niet aan de vereisten voldoet om in aanmerking te kunnen komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Er is dus terecht geconcludeerd dat eiser kan reizen en dat er bij terugkeer geen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM [7] om medische redenen is.
Ten aanzien van de afwijzing van de vraag op grond van artikel 64 Vw
5. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet betwist dat hij (dit keer) geen ‘toestemmingsverklaring medische gegevens’ heeft overgelegd. Eiser heeft geen beroepsgronden ingediend tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 64 Vw..
Ten aanzien van het al dan niet in stand laten van het terugkeerbesluit van 23 april 2013
6. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het terugkeerbesluit van 23 april 2013 in stand heeft gelaten. Hij verwijst naar het arrest van het HvJEU [8] van 6 juli 2023. [9] In dit arrest heeft het HvJEU, kort gezegd, geoordeeld dat als er een artikel 3 EVRM risico bestaat bij uitzetting, artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Dit arrest ziet op de situatie waarin al is vastgesteld dat het beginsel van non-refoulement in de weg staat aan terugkeer en dat dan alsnog een terugkeerbesluit wordt opgelegd. Volgens eiser is dit ook in zijn geval zo omdat ten tijde van het terugkeerbesluit op 23 april 2013 al vast stond dat hij bij een verwijdering naar Canada een risico loopt op onmenselijke behandeling. Eiser verwijst naar de visie van het UN Human Rights Committee van 21 juli 2011. [10] In deze visie is overwogen dat uitzetting van eiser door Canada naar Somalië hem zou blootstellen aan een artikel 3 EVRM risico. Ter zitting van 28 maart 2024 heeft eiser nog beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023 [11] . Uit deze uitspraak volgt dat ook onherroepelijke terugkeerbesluiten nog kunnen worden aangetast, als er een risico van artikel 3 van het EVRM bestaat bij uitzetting.
6.1.
Verweerder heeft in reactie op de heropeningsbeslissing van 28 maart 2024 bezien of aanleiding bestaat om het terugkeerbesluit van 23 april 2013 te herzien maar besloten dat niet te doen. Verweerder heeft voorop gesteld dat dit besluit in rechte vast staat, waardoor het niet geraakt wordt door het arrest van het HvJEU van 6 juli 2023. Verweerder verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 november 2023 [12] , waarin is geoordeeld dat uit het samenstel van de Terugkeerrichtlijn niet volgt dat in gevallen waarin een geldig terugkeerbesluit is uitgevaardigd en nadien een artikel 3 EVRM risico ontstaat, een eerder geldig terugkeerbesluit nietig zou zijn. Volgens verweerder slaagt eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023 niet, alleen al omdat eiser geen minderjarige vreemdeling is waarvoor de staatssecretaris, ondanks het bestaan van een reeds in rechte vaststaand terugkeerbesluit, de verplichting heeft te onderzoeken of er adequate opvang beschikbaar is. Verweerder stelt dat zij ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit niet bekend was met een artikel 3 EVRM risico ten aanzien van de terugkeer naar Canada en er mitsdien op dat moment ook geen artikel 3 EVRM-beletsel is aangenomen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 24 oktober 2013. [13] Uit deze uitspraak, waarin eisers beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het terugkeerbesluit voorlag, blijkt dat eiser de visie van het mensenrechtencomité pas op zitting had overgelegd. De zitting vond plaats op 2 oktober 2013, dit is dus na het opleggen van het terugkeerbesluit van 23 april 2013. Bovendien heeft de rechtbank toen ook overwogen dat eiser niet heeft gesteld dat hij bij afwijzing van zijn aanvraag terug zal keren naar Canada. Aan de vraag of bij terugkeer naar Canada sprake is van indirect refoulement wordt dan ook niet toegekomen. In dit verband merkt verweerder nog op dat pas in de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2020 is overwogen dat Canada in het geval van eiser als land van terugkeer moet worden beschouwd. Volgens verweerder is dus pas later, in de fase van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit, vastgesteld dat er een artikel 3 EVRM beletsel voor wat betreft terugkeer naar Canada bestaat. Dit betekent echter niet dat het terugkeerbesluit hiermee nietig is of onterecht is opgelegd.
6.2.
De rechtbank leest de beroepsgronden van eiser een verzoek aan verweerder om het terugkeerbesluit van 23 april 2013 dat in het bestreden besluit is gehandhaafd te herroepen op grond van het arrest van het HvJEU van 6 juli 2023. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn motivering waarom hij daartoe geen aanleiding ziet.
Aangezien het vertrek van eiser al een geruime tijd is opgeschort had verweerder in het bestreden besluit eerst moeten bezien of er geen veranderde omstandigheden zijn voordat tot verwijdering kan worden overgegaan. Verweerder had dus moeten toetsen aan non-refoulement. De rechtbank zal deze toets in deze uitspraak verrichten. [14]
6.3.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat een juiste lezing van het arrest van het HvJEU van 6 juli 2023 met zich meebrengt dat als komt vast te staan dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit al een risico liep op indirect refoulement bij uitzetting naar Canada, het terugkeerbesluit van 23 april 2013 geen stand meer kan houden. Nu de visie van het UN Human Rights Committee van 21 juli 2011 van een eerdere datum is dan het terugkeerbesluit van 23 april 2013, kan niet anders geoordeeld worden dan dat eiser al ten tijde van het terugkeerbesluit van 23 april 2013 bij een verwijdering naar Canada een risico liep op onmenselijke behandeling. Gesteld noch gebleken is dat deze situatie nadien is veranderd. Onder deze omstandigheden kon verweerder niet in het bestreden besluit onder verwijzing naar het besluit van 23 april 2013 overwegen dat de in dat besluit opgelegde vertrekplicht naar Canada nog steeds geldt en dat eiser uitgezet kan worden.
Slotoverweging
7. De rechtbank overweegt tot slot als volgt. Eiser heeft geen belang bij uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Er is immers een toezegging gedaan dat eiser niet zal worden uitgezet naar Canada of Somalië. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting toegelicht dat het belang van eiser is gelegen in de toegang tot voorzieningen. Als eiser niet procedeert, heeft hij geen rechtmatig verblijf en geen toegang meer tot bijvoorbeeld de opvang. Eiser zit wat dat betreft in een onmogelijke positie en wordt gedwongen door te procederen. De rechtbank acht dit een onwenselijke situatie en geeft verweerder mee om samen met eiser en zijn gemachtigde na te denken over een oplossing voor zijn situatie.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarin aan eiser is meegedeeld dat de vertrekplicht uit het terugkeerbesluit van 23 april 2013 voor hem nog steeds geldt en dat eiser kan worden uitgezet. De rechtbank herroept het terugkeerbesluit van 23 april 2013.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.187,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend, aan de zitting heeft deelgenomen en nadien schriftelijk heeft gereageerd op verweerders nadere motivering. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
10. Omdat eiser vrijgesteld is van betaling van griffierecht, hoeft aan hem geen griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin aan eiser is meegedeeld dat de vertrekplicht uit het terugkeerbesluit van 23 april 2013 voor hem nog steeds geldt en dat eiser kan worden uitgezet;
- herroept het terugkeerbesluit van 23 april 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van 8:64, vijfde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb.
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
4.Zaaknummer NL20.22122.
5.Zaaknummer 202102011/1/V1.
6.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, zaaknummer NL22.10918.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.Arrest C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540.
10.Jama Warsame v. Canada, Views of the Human Rights Committee under article 5,
13.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 oktober 2023, zaaknummer AWB 13/13267.
14.Zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 mei 2024 in de Zaak C156/23 K, L, M, N tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.