9.2.Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiseres zonder gegronde reden niet zo snel nadat zij Nederland is ingereisd kenbaar heeft gemaakt dat zij internationale bescherming wenst. De minister heeft daarom de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
De beroepsgronden en het oordeel van de rechtbank daarover
Landenbeleid Jemen en artikel 15-c
10. De rechtbank overweegt allereerst dat zij met eiseres en in lijn met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17489) van oordeel is dat de minister in het landenbeleid voor Jemen ten onrechte vasthoudt aan de gradaties voor een 15-c situatie, terwijl de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) al op 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2927) heeft uitgelegd dat de gradaties in de veiligheidssituatie, zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 5 maart 2024, niet houdbaar zijn. 11. De rechtbank is verder met eiseres, eveneens in lijn met voornoemde uitspraak van zittingsplaats Amsterdam, van oordeel dat door de minister onvoldoende is gemotiveerd dat ten aanzien van Jemen kan worden gesproken van een minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld, waardoor eiseres op basis van individuele omstandigheden aannemelijk moet maken waarom juist zij een specifiek risico loopt op ernstige schade (zie rechtsoverweging 6.8). Bovendien heeft eiseres, in aanvulling op de in die uitspraak genoemde bronnen, gewezen op een stuk van de Verenigde Naties van 14 februari 2024 (SC/15590), waarin wordt toegelicht dat de oorlog in Gaza impact heeft op de situatie in Jemen en wordt opgeroepen tot een staakt het vuren. Verder heeft eiseres verwezen naar een artikel van de NOS van 20 juli 2024, waaruit blijkt dat Israël een aanval heeft uitgevoerd op Hodeida in Jemen.
12. Ter zitting is namens de minister toegelicht dat zij het niet eens is met voornoemde uitspraak en daar hoger beroep tegen heeft ingesteld. Aangeboden is ook om, ter onderbouwing van het standpunt, het hoger beroepschrift in het geding te brengen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De rechtbank gaat ervan uit dat de Afdeling zich nog over de juistheid van die uitspraak zal uitlaten en er zijn specifiek in deze zaak ook andere zaaksgebonden redenen om het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank licht dat hierna toe.
Bewijslastverdeling, onderzoek en motivering
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister, zelfs als zou moeten worden uitgegaan van het standpunt van de minister dat er geen sprake is van een “kale 15c-situatie”, uit is gegaan van een onjuiste bewijslastverdeling, dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest (fase 1) en dat er sprake is van een ontoereikende motivering (fase 2). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
14. In het bestreden besluit schrijft de minister “
Anders dan in de zienswijze wordt aangevoerd liggen de stelplicht en de bewijslast bij de asielzoeker en is er geen gedeelde bewijslast”.Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024 blijkt dat er bij een beoordeling op grond van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn, wanneer er geen “kale 15c-situatie is”, twee fases moeten worden onderscheiden. De minister moet in de eerste fase alle relevante feitelijke omstandigheden van het geval verzamelen en onderzoeken en daarna in de tweede fase vaststellen bij welk soort in artikel 15 omschreven ernstige schade deze omstandigheden eventueel passen. De Afdeling overweegt verder dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om door middel van zijn verklaringen en documentatie en in samenwerking met de minister alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming naar voren te brengen. Hoewel de minister in het bestreden besluit ook wijst op de samenwerkingsverplichting, is voornoemde maatstaf over de stelplicht en bewijslast naar het oordeel van de rechtbank te verstrekkend en niet in lijn met de Afdelingsuitspraak. Ook om deze reden is er sprake van een gegrond beroep.
15. In het verlengde van daarvan is de rechtbank met eiseres van oordeel dat er in fase 1 sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door de minister. Het nader gehoor van eiseres heeft plaatsgevonden op 19 december 2023. Dat is weliswaar na het arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2023 (ECLI:EU:C:2023:843), maar vóór de wijziging van het landenbeleid voor Jemen per 25 april 2024. Voor dat moment gold voor Jemen dat sprake was de “kale 15c-situatie”. Ter zitting is ook namens de minister gezegd dat eiseres onder het oude landenbeleid, als tijdig op haar aanvraag zou zijn beslist, een vergunning zou hebben gekregen. Dat betekent dat na het nader (en laatste) gehoor van eiseres, maar voor het nemen van het bestreden besluit het landenbeleid is gewijzigd. Daardoor is fase 1 relevant geworden. De rechtbank is het met eiseres eens dat dit op zijn minst aanleiding had moeten vormen om haar opnieuw te horen. Vanaf dat moment gold namelijk dat de minister de verplichting had alle relevante feitelijke omstandigheden van het geval te verzamelen en onderzoeken. Dat is, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting terecht heeft aangevoerd, een ander uitgangspunt voor het voeren van een nader gehoor dan het uitgangspunt dat voor Jemen een “kale 15c-situatie” geldt. Na de wijziging van het landenbeleid, zelfs als dit uitgangspunt en toetsingskader op zichzelf genomen al juist zou zijn, werden de individuele omstandigheden van eiseres (nog) relevant(er) en kan niet worden uitgesloten dat daar vanuit de samenwerkingsverplichting meer en beter op zou zijn doorgevraagd. Gelet op de verplichting die op de minister rust in fase 1, had de wijziging van het landenbeleid na het laatste gehoor van eiseres maar voor het nemen van het bestreden besluit, dus aanleiding moeten zijn om eiseres opnieuw of aanvullend te horen.
16. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, althans dat de verzamelde informatie in de tweede fase onvoldoende kenbaar bij de beoordeling is betrokken. Hoewel de minister tot op zekere hoogte kan worden gevolgd in het standpunt dat eiseres gehuwd is en in die zin niet als alleenstaande kan worden aangemerkt conform het risicoprofiel, is in de besluitvorming niet kenbaar betrokken dat haar echtgenoot in de Verenigde Staten woont en dat zij vanuit Nederland samen met haar twee kinderen moet terugkeren naar Jemen. Dit zijn persoonlijke en individuele omstandigheden, welke bij de beoordeling hadden moeten worden betrokken. Uit het Algemeen Ambtsbericht Jemen van september 2023 blijkt dat door vrouwen geleide huishoudens bijzonder kwetsbaar zijn. Hetzelfde geldt voor ontheemden. Beide situaties lijken op eiseres van toepassing te zijn, als zij moet terugkeren naar Jemen met haar kinderen, nu zij ook geen woning of voormalige woonplaats in Jemen heeft. Voor zover de minister meent dat de echtgenoot zich bij eiseres kan of zou moeten voegen, blijkt in ieder geval niet uit de besluitvorming dat dit betrokken is. Ook is de grondslag voor dat standpunt in onderhavige procedure niet duidelijk geworden. Over de positie van de echtgenoot van eiseres in het kader van persoonlijke omstandigheden, laat de minister zich ten onrechte in het geheel niet uit, behoudens voor zover wordt gesteld dat eiseres niet als alleenstaande in de zin van een risicoprofiel kan worden aangemerkt op basis van het landenbeleid. Bij de huidige stand van zaken ligt enkel het besluit voor waaruit volgt dat eiseres met haar minderjarige kinderen niet in Nederland mag blijven en moet terugkeren naar Jemen, terwijl haar echtgenoot in de Verenigde Staten woont. Dit zijn feitelijke en persoonlijke omstandigheden, welke de minister in fase 2 kenbaar bij de beoordeling had moeten betrekken. Ook om deze reden is sprake van een gegrond beroep.
Artikel 3 IVRK, de belangen van het kind
17. Tussen partijen is verder niet in geschil, zo is namens de minister in het verweerschrift erkend, dat de belangen van de kinderen in het bestreden besluit niet kenbaar zijn betrokken. Ook om die reden is het beroep gegrond. Gelet op het hiervoor geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zoals namens de minister is verzocht. Ook de belangen van de kinderen zullen in het nieuw te nemen besluit kenbaar bij de beoordeling moeten worden betrokken.