ECLI:NL:RBDHA:2024:23110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL24.48997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 7 december 2024 een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 december 2024, waarbij de eiser aanwezig was met een zaakwaarnemer en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanleiding voor de aanhouding van de eiser strafrechtelijk was, namelijk voor het fietsen zonder verlichting. De rechtbank concludeert dat de ophouding van de eiser, die op 6 december 2024 om 20:25 uur plaatsvond, geen strafrechtelijk doel had en dat er sprake was van een verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig was. De rechtbank heeft de belangenafweging in het voordeel van de eiser laten uitvallen, omdat de termijn van ophouding was overschreden. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en de eiser onmiddellijk in vrijheid gesteld. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.100,- aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en zijn de proceskosten vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48997

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. L.S. Hartog).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de zaakwaarnemer van zijn gemachtigde, mr. W. Blaauw. Als tolk is verschenen F. Abbaszadeh Charandabi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert ten eerste aan dat sprake is van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht. Eiser is strafrechtelijk aangehouden vanwege het fietsen zonder verlichting en als verdachte van een overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Hij heeft hiervoor blijkens het proces-verbaal van bevindingen op 6 december 2024 een reprimande en een Mulderbeschikking (boete) gekregen. Vervolgens is eiser strafrechtelijk opgehouden terwijl daarvoor geen strafrechtelijke aanleiding meer bestond. Eiser ziet hiervoor geen andere verklaring dan dat eiser nog een nachtje in de cel moest wachten totdat de volgende ochtend de vreemdelingenpolitie zou arriveren. Daarmee is sprake van een verkapt vreemdelingrechtelijk voortraject. Dit maakt dat de maatregel van bewaring vanaf de aanvang onrechtmatig was.
2. De minister stelt zich op het standpunt dat sprake is van een strafrechtelijk voortraject. Eiser is strafrechtelijk aangehouden voor het fietsen zonder licht, waarna eiser verder strafrechtelijk is opgehouden op last van de hulpofficier van justitie. Er is daarmee geen sprake van een verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht. De bestuursrechter is niet bevoegd om het strafrechtelijk voortraject te toetsen en hierin is dan ook geen grond gelegen om de bewaring onrechtmatig te achten.
3. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen (PL1100-2024270941-5) van verbalisant Idema blijkt dat eiser op 6 december 2024 om 19:03 uur is staande gehouden tijdens de uitvoering van een algemene verkeersurveillance voor het fietsen zonder verlichting en dat daarbij zijn identiteitsbewijs is gevorderd met het doel om een proces-verbaal uit te schrijven voor het fietsen zonder fietsverlichting. Dit valt niet anders te zien dan als strafrechtelijk optreden. Bij de staandehouding was dus geen sprake van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht.
4. Eiser heeft na de staandehouding op het verzoek van de verbalisant zijn W-document getoond. Bij controle van de personalia bleek eiser verwijderbaar te zijn. Dit komt overeen met de in het procesdossier aanwezige stukken waaruit blijkt dat Tsjechië op basis van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor eisers asielaanvraag en dat eiser hierdoor overdraagbaar is. Eiser heeft eerder op 20 november 2024 geen medewerking verleend aan overdracht door niet in te stappen in het vervoer naar de luchthaven. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2024 vermeldt blijkt voorts dat eiser is aangehouden op verdenking van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en dat eiser hiervoor een reprimande heeft gekregen en dat hij voor het rijden zonder fietsverlichting een Mulder-beschikking heeft gekregen.
5. Vervolgens blijkt uit het proces-verbaal van voorgeleiding na aanhouding (PL1100-2024270941-4) dat eiser op 6 december 2024 om 20:25 uur (strafrechtelijk) is opgehouden voor onderzoek. In het proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van de aard van dat onderzoek. Op 7 december 2024 om 9.15 uur is eiser op last van de hulpofficier heengezonden en overgenomen door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM).
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aanleiding voor eisers aanhouding onmiskenbaar strafrechtelijk was. Ten aanzien van het bevel tot ophouding op 6 december 2024 om 20:25 uur concludeert de rechtbank echter dat sprake is geweest van een verkapt vreemdelingrechtelijke ophouding. Voordat eiser werd opgehouden had eiser immers al een reprimande gekregen voor het overtreden van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en een Mulder-beschikking voor het fietsen zonder fietsverlichting. De strafrechtelijke verdenkingen waren daarmee afgedaan. Bij deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de ophouding (voor niet nader gespecificeerd onderzoek) geen strafrechtelijk doel kan hebben gehad zodat het ervoor moet worden dat met de ophouding vreemdelingrechtelijk toezicht werd uitgeoefend.
7. De vraag is vervolgens of dit moet leiden tot de conclusie dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig was. Gezien de hiervoor geschetste gang van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat eiser vanaf 6 december 2024 om 20.25 uur vreemdelingrechtelijk had moeten worden opgehouden. De ophouding mag ingevolge artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000 niet langer duren dan zes uur, waarbij de tijd tussen middernacht en negen uur ’s morgens niet wordt meegerekend. De rechtbank stelt vast dat de vreemdelingrechtelijke ophouding van eiser in dat geval zou hebben geduurd van (6 december 2024) 20:25 uur tot (7 december 2024) 13:15 uur, ofwel zeven uur en 50 minuten. Volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 december 2005, LJN: AU9188) maakt de onrechtmatigheid van de ophouding en overbrenging de daaropvolgende inbewaringstelling slechts onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
8. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen. De termijn van ophouding is ruim overschreden (bijna 2 uur). Dat is geen geringe overschrijding en daarmee een fors gebrek. Daarnaast is niet gebleken van omstandigheden die deze ruime overschrijding van de ophoudingstermijn rechtvaardigen. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de belangen gediend met de bewaring niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De door de minister gestelde belangen, waarbij hij erop heeft gewezen dat eiser eerder niet heeft meegewerkt aan overdracht, vindt de rechtbank niet voldoende zwaarwegend. Daarbij betrekt de rechtbank dat de minister ter zitting twee van de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware gronden (3c en 3m) heeft ingetrokken en gesteld dat deze niet langer aan eiser worden tegengeworpen. En tevens betrekt de rechtbank dat eiser weliswaar op 20 november 2024 niet is ingestapt in het vervoer naar het vliegveld, maar dat hij zichzelf wel op 5 december 2024 (een dag voor de ophouding) heeft gemeld bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), waarbij met hem een lang gesprek is gevoerd en hij vervolgens is heengezonden. Eiser onderwierp zich dus ten tijde van de inbewaringstelling klaarblijkelijk aan het vreemdelingentoezicht.
9. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de onmiddellijk opheffing van de maatregel van bewaring en de onmiddellijke in vrijheidstelling van eiser.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 11 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 11 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.100,-.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.