ECLI:NL:RBDHA:2024:23112

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
NL24.1518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van eiser uit Pakistan met betrekking tot geloofwaardigheid en risicogroep

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser, afkomstig uit Pakistan, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser heeft op 15 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend, die aanvankelijk niet in behandeling werd genomen omdat Italië verantwoordelijk was. Na een vertraging in de overdracht aan de Italiaanse autoriteiten, werd de aanvraag alsnog in de nationale procedure opgenomen. Verweerder heeft de aanvraag op 20 december 2023 afgewezen als ongegrond, met als argument dat eiser niet tot een risicogroep behoort en dat zijn verklaringen onvoldoende zijn gemotiveerd.

De rechtbank heeft op 25 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet tot een risicogroep behoort en waarom zijn verklaringen over zijn herkomst en identiteit ongeloofwaardig zijn. De rechtbank wijst op de inconsistenties in de argumentatie van verweerder en de noodzaak voor een nadere motivering. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen binnen een termijn van acht weken, en stelt dat de verdere procedure beperkt blijft tot de beroepsgronden die in deze tussenuitspraak zijn besproken.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn beslist. De uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, in aanwezigheid van griffier mr. M.P. de Zwart, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1518 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers),
en
de Minister van Asiel en Migratie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. C.M.M. van Breda).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser is afkomstig uit Pakistan en heeft verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum] .
Eiser heeft op 15 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag in eerste instantie niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Omdat eiser niet tijdig is overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, is zijn aanvraag alsnog opgenomen in de nationale procedure.
Verweerder heeft met het bestreden besluit van 20 december 2023 de aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw [1] .
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, bijgestaan door de tolk A. Hairan, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen met de autoriteiten, familieleden van slachtoffers en autoriteiten na verlies van identiteitskaart;
Problemen vanwege politieke overtuiging en etniciteit;
Problemen vanwege religieuze overtuiging.
Verweerder vindt element 1 geloofwaardig, behalve identiteit en de herkomst [plaats 3] omdat eiser geen identiteitskaart heeft overgelegd en in Duitsland en Italië verschillende verklaringen heeft afgelegd over identiteit en herkomst. Element 2 gaat erover dat eiser zijn identiteitskaart heeft verloren, dat zijn identiteit is gebruikt bij banken, autodeals en in de rol als getuige bij misdaden. Eiser heeft daardoor zowel problemen gekregen met de autoriteiten als met (familie van) slachtoffers van misdaden. Verweerder vindt dat niet geloofwaardig omdat – kort weergegeven – zijn verklaringen daarover niet plausibel zijn, de verklaringen over het verlies van de identiteitskaart vaag zijn, het arrestatiebevel slechts in kopie is overgelegd en niet duidelijk is of het op eiser ziet, en eiser zonder problemen acht maanden in [plaats 1] heeft verbleven en na in [plaats 2] te hebben verbleven, is teruggekeerd naar Pakistan alvorens naar Europa te gaan.
Element 3 acht verweerder geloofwaardig, maar onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat eiser daarom heeft te vrezen voor vervolging of voor ernstige schade. Element 4 vindt verweerder geloofwaardig, maar de problemen met de geestelijke [titel] niet. Voor zover geloofwaardig zijn de problemen onvoldoende zwaarwegend.
Over element 1
4. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de identiteit wel geloofwaardig is maar de herkomst niet. Het geschil over dit element gaat dus alleen nog over de herkomst van eiser.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser in de gehoren eenduidig heeft verklaard dat hij afkomstig is uit [plaats 3]. Dat eiser afkomstig zou zijn uit Sarghoda, evenals [plaats 3] gelegen in Punjab, is naar voren gekomen uit de stukken die verweerder van de Duitse autoriteiten heeft ontvangen. [2] Uit stukken uit de Duitse procedure komt ook naar voren dat eiser daar zou staan geregistreerd als [alias] . Alhoewel dat dus afwijkt van de naam die eiser in Nederland heeft opgegeven, heeft verweerder deze identiteit toch geloofwaardig geacht omdat, zo stelt hij in het verweerschrift, eiser over zijn naam en geboortedatum eenduidig heeft verklaard. Onder die omstandigheden valt niet goed in te zien waarom verweerder de herkomst van eiser, waarover hij ook eenduidig heeft verklaard, niet ook geloofwaardig zou achten. De enkele stelling in het verweerschrift dat eiser geen afdoende verklaring heeft gegeven voor deze tegenstrijdigheid, acht de rechtbank onvoldoende om dit onderscheid in beoordeling te kunnen rechtvaardigen. Verweerders standpunt over dit relevant element is in zoverre niet deugdelijke gemotiveerd.
Over element 2
6.1
Verweerder heeft aan zijn standpunt over dit element onder andere ten grondslag gelegd dat het niet plausibel is van eiser om, nadat hij uit zijn detentie was ontsnapt, op familiegrondgebied te schuilen, omdat dit een plek is die makkelijker te herleiden is naar eiser.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit niet, althans niet zonder nadere motivering, aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank wijst er daarbij allereerst op dat eiser in beroep terecht stelt dat hij nooit heeft verklaard dat het om familiegrond ging, maar dat hij zich heeft verscholen op de boerderij van een kennis van zijn vader. [3] Waarom het niet plausibel zou zijn dat eiser onderdak zoekt bij iemand die hij kent en vertrouwt, wordt door verweerder onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de Nederlandse geschiedenis, in het bijzonder voor zover die ziet op de Tweede Wereldoorlog. Daarin zijn concrete voorbeelden te vinden van onderduikers die bij bekenden verbleven of met behulp van bekenden onderdoken, juist om zij konden worden vertrouwd.
Verder heeft eiser in de gronden van beroep, dat is ingesteld tegen een besluit dat verweerder later heeft ingetrokken, toegelicht onder welke omstandigheden hij daar verbleef, waarbij hij onder andere het zicht beschrijft dat hij had op de toegangsweg en hoe hij door de zoon van de man waar hij verbleef werd gewaarschuwd toen de politie de eerste keer langs kwam. [4] Verweerder heeft deze toelichting niet kenbaar bij de besluitvorming betrokken. Ook in het verweerschrift gaat verweerder niet in op de beschrijving die eiser heeft gegeven van de omstandigheden waaronder eiser op zijn schuiladres verbleef. Ook in zoverre is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
6.2
Verweerder heeft aan zijn standpunt verder ten grondslag gelegd dat het niet plausibel is dat iemand die niet als dader wordt gezien onder supervisie van de politie, die wist dat eiser van niets wist, tien tot twaalf dagen is gemarteld. Verweerder acht de stelling van eiser dat de familie van het slachtoffer de politie zou hebben omgekocht speculatief.
Uit het rapport van het nader gehoor volgt dat eiser op dit punt is bevraagd en ook uitgebreid heeft verklaard over het gebruik van zijn identiteit door criminelen, aangeduid als ‘maffia’, en de problemen die hij heeft ondervonden met familieleden van slachtoffers. Uit het ambtsbericht over Pakistan van september 2022, waarnaar eiser heeft verwezen, volgt dat veiligheidstroepen, waaronder de politie, zich schuldig maken aan mishandeling, gedwongen ontvoering en illegale detentie. [5] Verder komen willekeur, discriminatie, corruptie en wangedrag van individuele overheidsbeambten in alle lagen van de overheid voor. [6] Verweerder heeft gelijk als hij stelt dat het feit dat dit in Pakistan gebeurt niet zonder meer betekent dat het in het geval van eiser ook is gebeurd, maar eisers verklaringen hierover zijn uitgebreid en consistent en passen dus in het beeld zoals dat uit het ambtsbericht naar voren komt. Eisers stelling dat de politie is omgekocht is in dit licht ook niet onbegrijpelijk. Verweerder maakt daarbij ook niet inzichtelijk hoe eiser zijn relaas nog verder zou moeten onderbouwen. Ook op dit onderdeel is het besluit niet van een voldoende draagkrachtige motivering voorzien.
6.3
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het arrestatiebevel niet kan worden meegenomen in de beoordeling van element 2. In het arrestatiebevel staat inderdaad, zoals de tolk tijdens het nader gehoor heeft gesteld, dat het om een verdenking gaat, maar eiser was op dat moment ook nog niet veroordeeld en was in die zin ook nog slechts verdachte. Waarom dat afbreuk zou doen aan de waarde van het arrestatiebevel heeft verweerder niet toegelicht. Dat geldt evenzeer voor het feit dat eiser niet zou weten waar het nummer op het arrestatiebevel voor zou staan. Verweerder heeft in dit kader ook nog overwogen dat niet duidelijk is of dit arrestatiebevel op eiser ziet, gezien de ongeloofwaardigheid van zijn identiteit, maar heeft dit argument in beroep laten vallen. Dan blijft staan dat eiser dit arrestatiebevel in kopie heeft overgelegd, maar die enkele omstandigheid is onvoldoende om geen of weinig waarde aan het document toe te kennen. [7]
6.4
Verweerder heeft eiser in dit kader ook tegengeworpen dat hij nog acht maanden zonder problemen in [plaats 1] heeft verbleven en na een verblijf in [plaats 2] naar Pakistan is teruggekeerd alvorens naar Europa te reizen. De rechtbank wijst er echter op dat eiser over zijn verblijf in [plaats 1] heeft verklaard dat de situatie daar niet veilig was, sowieso niet voor mensen die uit andere provincies komen, en dat hij zich altijd moest verbergen. [8] Dat hij na vertrek uit [plaats 1], en verblijf in [plaats 2], naar Pakistan terug is gekeerd, was verder niet zijn keuze maar die van zijn reisagent. Dat eiser ook een andere keuze had kunnen maken of een andere reisagent had kunnen zoeken toen bleek dat hij naar Pakistan terug zou moeten keren, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, miskent naar het oordeel van de rechtbank de afhankelijke positie waarin eiser ten opzichte van de reisagent verkeerde. Daarbij heeft verweerder niet kenbaar betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij illegaal in [plaats 2] verbleef en dus elk moment kon worden opgepakt. Ook gelet op die omstandigheden acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat eiser wordt tegengeworpen dat hij een andere reisagent had kunnen inschakelen. Ook in zoverre is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
6.5
Verweerder heeft eiser ook nog tegengeworpen dat hij vaag heeft verklaard over het verlies van zijn identiteitskaart. Op de vraag waar eiser zijn kaart heeft verloren heeft hij geantwoord dat hij onderweg was en in de bus zat en dat het misschien een zakkenroller is geweest die zijn portemonnee heeft gestolen, of dat hij de kaart ergens heeft laten vallen, en dat hij het niet weet. [9] Op de vraag in welk land hij de kaart is kwijtgeraakt antwoordt eiser Pakistan. [10] Eiser verklaart verder, in reactie op een vraag, dat hij de kaart in 1999, 2000 of 2001 heeft verloren, in ieder geval rond 2000 [11] . Andere vragen over het verlies van de kaart zijn hem niet gesteld en de vragen die hem zijn gesteld heeft hij beantwoord. Waarom de verklaringen die eiser op dit punt heeft afgelegd vaag zijn heeft verweerder verder niet toegelicht. De rechtbank acht de motivering van verweerder dan ook onvoldoende. Het is immers op voorhand niet onlogisch dat een persoon niet precies weet hoe hij zijn identiteitskaart is verloren, het verlies van een identiteitskaart kan immers iedereen overkomen en is geen onbekend fenomeen. Dat eiser niet het specifieke moment van verlies heeft kunnen benoemen, kan voorts worden verklaard door zijn geheugenproblematiek ten aanzien van data, zoals die ook in het advies van Medifirst [12] zijn onderkend. Ook op dit onderdeel heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
6.6
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zijn standpunt dat element 2 ongeloofwaardig is onvoldoende heeft gemotiveerd.
Over element 3
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de discriminatie die eiser heeft ondervonden niet zodanig is geweest dat hij daardoor ernstig in zijn bestaansmogelijkheden is beperkt. Daarbij heeft verweerder niet kunnen betrekken dat eiser al 15 jaar uit Pakistan weg is, omdat dit niets zegt over de behandeling die hij destijds heeft ondervonden. De overige argumenten kunnen dit standpunt echter wel dragen, waarbij de rechtbank ook betrekt dat eiser die argumenten ook niet inhoudelijk heeft bestreden. Voor zover de beroepsgronden tegen dit element zijn gericht, slagen die beroepsgronden niet.
Over element 4
8. Verweerder heeft zich voor het eerst in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij dit element geloofwaardig vindt maar de problemen met de geestelijke [titel] niet. Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor verklaard over zijn problemen met de geestelijke [titel]. Verweerder had daarom zijn standpunt ten aanzien van de geestelijke [titel] ook al in het voornemen in kunnen nemen. Temeer omdat de achterliggende gedachte van dat voornemen is om eiser in de gelegenheid te stellen om mogelijke tegenwerpingen te weerleggen. Omdat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat dit niet van verweerder verwacht kon worden, heeft hij onzorgvuldig gehandeld door dit standpunt niet al in het voornemen op te nemen. Omdat eiser evenwel in beroep op deze tegenwerping heeft gereageerd ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek te passeren met artikel 6:22 van de Awb [13] , ook omdat niet aannemelijk is dat eiser hierdoor wordt benadeeld.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat eiser duidelijk heeft verklaard over zijn problemen met de geestelijke [titel]. Eiser stelt weliswaar dat hij de (achter)naam van de geestelijke niet kent, maar noemt die uiteindelijk wel, [14] zodat verweerder eiser niet heeft kunnen tegenwerpen dat hij de (achter)naam van de geestelijke niet kende. Verweerder stelt dat eiser weinig concreet kan verklaren over de geestelijke [titel] maar legt niet uit waar eiser dan vaag heeft verklaard. Bovendien geeft verweerder er geen blijk van het advies van Medifirst [15] te hebben meegewogen, waarin staat dat er beperkingen zijn die relevant zijn voor het horen en/of beslissen ten aanzien van het noemen van data, concentratievermogen en vertraagd vermogen om vraagstellingen te begrijpen. De rechtbank wijst er verder op dat eiser consequent verklaart over de problemen met de geestelijke [titel], over de mishandeling die heeft plaatsgevonden en dat hij een concrete beschrijving geeft van wat er op weg naar de moskee is gebeurd.
9.2
Verweerder vindt het opmerkelijk dat eiser pas in het aanvullend gehoor heeft gesproken over de problemen met de geestelijke [titel]. Verweerder vindt het niet plausibel dat de geestelijke eiser zou mishandelen als eiser niets met hem te maken had. Verder vindt verweerder het ongerijmd dat eiser naar huis wordt gebracht nadat het bevel is gegeven om hem te doden. Verder verklaart eiser volgens verweerder tegenstrijdig over hoe hij naar huis is gebracht door eerst te verklaren dat hij niet wist wie hem thuis heeft gebracht en daarna te verklaren dat zijn vader hem heeft gevonden.
9.3
Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor echter ook verklaard dat hij gedrag vertoonde dat niet paste bij wat binnen de islam acceptabel was, en dat hij daarover werd aangesproken. In dat licht is het niet onvoorstelbaar dat die berichten ook de geestelijke bereikten en dat deze geestelijke op basis van die berichten actie onderneemt, ook al heeft deze geestelijke verder niet direct met eiser in contact gestaan. Of het plausibel is dat juist deze geestelijke deze actie zou ondernemen zou bijvoorbeeld afhankelijk kunnen zijn van de positie die deze geestelijke in de stad of de wijk had waar eiser woonde, maar daarover zijn door verweerder geen vragen gesteld aan eiser. Verweerder heeft zich daarom niet op het standpunt kunnen stellen dat het niet plausibel is dat de geestelijke eiser heeft mishandeld.
9.4
Ook is het niet zonder meer ongerijmd dat eiser naar huis is gebracht nadat het bevel is gegeven om hem te doden. Nadat dat bevel was gegeven is eiser namelijk mishandeld [16] , is hij buiten bewustzijn geraakt en is hij voor dood achtergelaten. Hij is toen gevonden en iemand heeft hem naar huis gebracht. Eiser heeft verklaard niet te weten wie dat was. Later, toen hij weer wakker werd, was hij thuis en vertelde zijn moeder hem dat zijn vader hem thuis had gebracht. Bijzonderheden over het wat en hoe wist eiser niet te vertellen omdat daarover niet werd gesproken thuis en zijn ouders vooral dankbaar waren dat eiser het had overleefd. [17] In die context is niet tegenstrijdig dat hij in eerste instantie, toen hij bewusteloos was, niet wist wie hem thuis had gebracht maar dat later, nadat hij zijn moeder had gesproken, wel wist.
9.5
Daargelaten dat verweerder geen duidelijke conclusie verbindt aan zijn stelling dat het opmerkelijk is dat eiser pas in het aanvullend gehoor over de geestelijke [titel] verklaart, merkt de rechtbank op dat verweerder aanleiding heeft gezien eiser aanvullend te horen over met name de problemen vanwege zijn religieuze overtuiging. De rechtbank leidt daaruit af dat verweerder kennelijk ook van mening was dat het nader gehoor op dit punt te kort schoot. Onder die omstandigheden kan eiser niet worden verweten dat hij pas tijdens het aanvullend gehoor over zijn problemen met de geestelijke [titel] verklaart.
9.6
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zijn standpunt dat de problemen met de geestelijke [titel] niet geloofwaardig zijn niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
10.1
Verweerder heeft zich over de zwaarwegendheid van het wel geloofwaardig geachte deel van dit element onder andere op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt door wie hij, omdat de buurtbewoners zijn gedrag afkeurden, uit de wijk is verjaagd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom dit van hem verwacht mocht worden en waarom het van belang is de namen van leden van deze groep te noemen, temeer nu verweerder wel geloofwaardig acht dat eiser door zijn buurtgenoten uit de wijk is verjaagd.
10.2
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar een standpunt heeft ingenomen over de afvalligheid of de toegedichte afvalligheid. Verweerder heeft zich in het verweerschrift ook op het standpunt gesteld dat
impliciet uit de bewoordingen van het voornemen en het bestreden besluit volgt dat hij niet volgt dat eiser afvallig is dan wel hem afvalligheid wordt toegedicht. Verweerder acht de problemen die hij met de gemeenschap heeft ondervonden marginaal en een reactie op het gedrag dat eiser heeft vertoond, en dat is iets anders dan toegedichte afvalligheid. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden vanwege zijn gedragingen en positie in de wijk wel geloofwaardig heeft geacht. Dat die problemen een reactie zouden zijn op het gedrag van eiser, maakt nog niet dat eiser niet vanwege zijn gedrag als afvallige werd gezien, temeer nu eiser daarover expliciet heeft verklaard dat hij niet als moslim werd gezien. [18] Met de stelling die verweerder in het verweerschrift inneemt is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet tot een risicogroep behoort die verweerder voor Pakistan heeft aangewezen [19] en waarom in dat kader geen sprake zou zijn van geringe indicaties.
10.3
Dus ook in zoverre is het standpunt van verweerder over element 4 onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

11. Uit wat in is geconcludeerd onder 5, 6.6, 9.6 en 10.3 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit op de aanvraag, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. In die aan te vullen motivering of dat nieuw te nemen besluit, zal verweerder, als hij de problemen met de geestelijke [titel] toch geloofwaardig acht, dit moeten betrekken bij zijn standpunt over het behoren van eiser tot een risicogroep en het bestaan van geringe indicaties én in hoeverre dat dan, met de overig geloofwaardig geachte problemen, een aanwijzing is als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Vw. Daarbij geeft de rechtbank reeds nu aan verweerder mee dat het enkele tijdsverloop niet voldoende is om te kunnen concluderen dat van de in dat artikellid bedoelde “goede redenen” sprake is.
12. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [20]
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak of plaatsing in het digitale dossier de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Bericht van 8 maart 2019, in reactie op het zogenaamde artikel 34-verzoek van verweerder.
3.Rapport nader gehoor p.9 en 25.
4.Gronden beroep 23 augustus 2021.
5.P.22.
6.P.115.
7.HvJ EU 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
8.Rapport nader gehoor p. 10 en 27.
9.Rapport nader gehoor p.5.
10.Rapport nader gehoor p.5.
11.Rapport nader gehoor p.17.
12.Van 25 april 2021.
13.Algemene wet bestuursrecht.
14.Rapport aanvullend gehoor p.16.
15.Van 25 april 2021.
16.Rapport aanvullend gehoor p.18.
17.Rapport aanvullend gehoor, p.19 en 20.
18.Rapport aanvullend gehoor p.14.
19.C7/27 Vreemdelingencirculaire 2000.
20.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.