In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag voor kort verblijf beoordeeld. Eiser, die stelt een neef te zijn van de referent, heeft op 28 februari 2022 een visum aangevraagd om de heer [A] te bezoeken. De aanvraag werd op 14 maart 2022 afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 28 september 2023 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van artikel 32 van de Visumcode, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van het doel en de omstandigheden van zijn verblijf. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast bij eiser ligt en dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan de vereisten voor het visum voldoet. De overgelegde documenten, zoals geboorteaktes en een 'attestation de familiate', zijn niet voldoende om de familierelatie aan te tonen. Eiser heeft erkend dat hij niet in staat is geweest om de relatie met de referent aannemelijk te maken.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een sterke sociale en economische binding met Marokko heeft, wat essentieel is voor de beoordeling van zijn visumaanvraag. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk heeft en dat de minister het visum voor kort verblijf heeft mogen weigeren. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.