ECLI:NL:RBDHA:2024:241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
23/1418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijstelling van vereiste cassatiezaken door advocaat bij de Hoge Raad

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2024, in de zaak tussen eiseres 1 en eiseres 2 LLP tegen de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van een aanvraag van eiseres 1 beoordeeld. Eiseres 1 had verzocht om vrijstelling van de verplichting om elke drie jaar ten minste twaalf cassatiezaken te behandelen, waarvan er ten minste zes door de Hoge Raad zijn beoordeeld. Dit verzoek werd echter te laat ingediend, wat leidde tot de afwijzing door verweerder. De rechtbank oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, en dat verweerder het verzoek om vrijstelling terecht heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat eiseres 1 verantwoordelijk is voor het bijhouden van haar zaken en dat de Haagse Orde geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het verzoek inhoudelijk zou worden beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eisers geen recht hebben op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken en de verantwoordelijkheden van advocaten in het kader van de praktijkeisen voor de aantekening 'advocaat bij de Hoge Raad'.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1, en

[eiseres 2] LLP, eiseres 2, beiden uit [plaatsnaam] ,
hierna gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. P.M. Waszink),
en

de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Huizinga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres 1.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 21 juni 2022 afgewezen. Bij besluit van 18 november 2022 heeft verweerder het besluit van 21 juni 2022 ingetrokken en de aanvraag -op andere gronden- opnieuw afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 januari 2023 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres 2 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres 1, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 19 juni 2019 heeft eiseres 1 de onvoorwaardelijke aantekening van ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken verkregen. Zij is werkzaam als cassatieadvocaat bij eiseres 2. Zij heeft [1] verzocht om vrijstelling van het vereiste om elke drie jaar ten minste twaalf cassatiezaken te behandelen, waarvan er ten minste zes hebben geleid tot een beoordeling door de Hoge Raad. Verweerder heeft het verzoek eerst afgewezen omdat er volgens verweerder geen bijzondere omstandigheden waren. Bij het herstelbesluit heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat het niet op tijd was ingediend. Het bezwaar van eiseres 1 tegen de afwijzing is ongegrond verklaard. Volgens verweerder is het bezwaar van eiseres 2 niet-ontvankelijk, omdat eiseres 2 alleen een afgeleid belang heeft. Eisers zijn het niet met verweerder eens.
Wat zijn de regels?
3. De relevante regels staan in de bijlage. De bijlage hoort bij de uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Was eiseres 2 ontvankelijk in bezwaar?
4. Eiseres 2 voert aan dat zij een eigen, rechtstreeks belang heeft dat losstaat van de contractuele relatie tussen haar en eiseres 1. Het bestreden besluit heeft wellicht niet direct het (rechts)gevolg dat zij geen cassatiediensten meer kan aanbieden aan haar cliënten, maar betekent wel dat zij haar cliënten die mogelijk in de toekomst een cassatiezaak zullen hebben nu al moet informeren dat zij met een grote mate van waarschijnlijkheid in de nabije toekomst geen cassatiediensten meer kan leveren. Die cliënten zullen hierdoor mogelijk voor een ander kantoor kiezen. Het is voor haar ook niet doenlijk om een kantoorgenoot ‘nog even snel’ de bevoegdheid van cassatieadvocaat te laten behalen. Daar komt bij dat zij haar cliënten de diensten van een zeer ervaren cassatieadvocaat moet kunnen aanbieden, gelet op de specialistische aard van de zaken die het kantoor behandelt.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres 2 een afgeleid belang heeft dat parallel loopt aan het belang van eiseres 1. Het belang van eiseres 2 vloeit namelijk voort uit een contractuele relatie met eiseres 1. Maar de cassatiepraktijk van het kantoor is niet afhankelijk van eiseres 1. Een andere cassatieadvocaat zou de cassatiepraktijk kunnen overnemen. Dat dit voor eiseres 2 niet doenlijk zou zijn en dat zij haar cliënten daarom nu al moet informeren dat zij in de nabije toekomst mogelijk geen cassatiediensten meer kan leveren, maakt niet dat er sprake is van een eigen, rechtstreeks belang. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres 2 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Mocht verweerder het verzoek van eiseres 1 afwijzen omdat het niet op tijd was ingediend?
6. Eiseres 1 voert aan dat er geen beleidsregel, beleid of een anderszins kenbare uiting is waaruit blijkt dat een verzoek dat niet uiterlijk acht weken voor het verstrijken van de driejaarstermijn wordt ingediend, altijd zonder inhoudelijke beoordeling wordt afgewezen. De ratio van de regel is dat verweerder in staat moet zijn om binnen een redelijke termijn op het verzoek te beslissen, waarbij in de toelichting op het artikel wordt verwezen naar artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 4:13 van de Awb staat vermeld dat een bestuursorgaan binnen een ‘redelijke termijn’ op een aanvraag dient te beslissen, waarbij in jurisprudentie is bepaald dat deze termijn in beginsel (dus niet per definitie) acht weken bedraagt. Deze termijn is bedoeld om de aanvrager rechtszekerheid te bieden en heeft geen betekenis voor de situatie waar de vraag centraal staat of een aanvraag wel op tijd is ingediend. Ook bij artikel 4.14, tweede lid, van de Voda gaat het om een termijn die is bedoeld om de aanvrager zekerheid te bieden. Zo zal de aanvrager een beslissing hebben vóór dat de drie-jaarstermijn verstrijkt. Het is een termijn van orde, geen fatale termijn. Verweerder heeft twee dagen na het verstrijken van de driejaarstermijn beslist. Stel dat het verzoek zou zijn gehonoreerd, dan zou de uitkomst zijn geweest dat eiseres 1 gedurende twee dagen geen vrijstelling zou hebben gehad. Dat zou dan voor haar rekening en risico komen.
6.1.
Verder voert eiseres 1 aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De Haagse Orde van Advocaten (Haagse Orde) heeft uitdrukkelijk laten weten dat zij nog één jaar zou hebben voordat de driejaarstermijn zou verstrijken, en dat pas in 2023 een nieuw verzoek zou worden gestuurd voor opgaaf van vlieguren. Zij mocht erop vertrouwen dat de Haagse Orde de eigen administratie goed op orde heeft. Pas nadat zij zelf - omdat zij niet zeker wist of het bericht van de Haagse Orde wel klopte - de eigen administratie controleerde en de Haagse Orde berichtte dat de driejaarstermijn eigenlijk in 2022 al zou aflopen, heeft de Haagse Orde laten weten dat in dat geval inderdaad toch een vrijstelling zou moeten worden aangevraagd. Vervolgens heeft zij vrijwel meteen het verzoek ingediend. Door de Haagse Orde is ook het vertrouwen gewekt dat het verzoek inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. Op geen enkele manier is aangegeven dat een verzoek om vrijstelling hoe dan ook te laat zou zijn. Dat is voor het eerst pas maanden later en door de behandelaars in bezwaar opgebracht. Door in het eerste besluit in primo een geldig materieel oordeel te geven heeft verweerder het recht verspeeld zich later nog op termijnoverschrijding te kunnen beroepen. Het staat ook op gespannen voet met de rechtszekerheid als maanden na dato nog -zonder materieelrechtelijke aanleiding- zou kunnen worden geoordeeld dat een aanvraag alsnog om formele redenen buiten behandeling dient te worden gelaten, terwijl er al een procedure loopt over de inhoudelijke beoordeling. Verweerder heeft bovendien in strijd met het reformatio in peius-verbod gehandeld, althans onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Door deze gang van zaken is eiseres 1 immers in een nadeliger positie gebracht dan die waarin zij vóór het indienen van haar bezwaargronden verkeerde.
7. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van artikel 4.14, derde lid, van de Voda duidelijk blijkt dat het verzoek om vrijstelling uiterlijk acht weken vóór het verstrijken van de periode van drie jaar moet worden ingediend. In de tekst van dit artikel of de toelichting staat weliswaar geen consequentie beschreven van een te late indiening van het verzoek, maar uit de context volgt wel dat het gevolg moet zijn dat de aanvraag niet inhoudelijk wordt behandeld. Na afloop van de driejaarstermijn moet er namelijk duidelijkheid bestaan over het al dan niet voldoen aan de praktijkeisen. Met de termijn van acht weken heeft verweerder een redelijke termijn om het verzoek te beoordelen, vóór het aflopen van de driejaarstermijn. Zoals verweerder stelt betekent overschrijding dat er onzekerheid bestaat over het al dan niet voldoen aan de praktijkeisen om als cassatieadvocaat te mogen optreden. Dat is onwenselijk, gelet op het belang van de kwaliteit van advocaten in burgerlijke zaken bij de Hoge Raad. Omdat eiseres 1 het verzoek minder dan acht weken vóór het verstrijken van de periode van drie jaar heeft ingediend, is het dus te laat ingediend.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder stelt namelijk terecht dat het de eigen verantwoordelijkheid is van eiseres 1 om het aantal zaken bij de Hoge Raad bij te houden en te weten wanneer de driejaarstermijn is aangevangen, dan wel eindigt. Dat de Haagse Orde altijd vóór het verstrijken van de termijn navraag doet naar het aantal afgedane zaken, en in dit geval verwarring heeft veroorzaakt over het einde van de driejaarstermijn, doet daar niet aan af. Overigens is de lokale raad van het arrondissement Den Haag een ander bestuursorgaan dan verweerder in deze procedure. Alleen al hierom kan er geen sprake zijn van een door verweerder gerechtvaardigd gewekt vertrouwen dat het verzoek inhoudelijk beoordeeld zou worden.
9. De rechtbank is tot slot van oordeel dat eiseres 1 niet in een nadeligere positie is gebracht door het indienen van haar bezwaarschrift. Haar verzoek is in beide gevallen afgewezen. Van strijd met het verbod van reformatio in peius is dan ook geen sprake. Verweerder stelt terecht dat er geen rechtsregel aan in de weg staat dat verweerder in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar alsnog tegenwerpt dat het verzoek te laat is ingediend.
10. Aangezien eiseres 1 haar verzoek niet op tijd heeft ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, heeft verweerder het verzoek om een vrijstelling terecht om die reden afgewezen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beroepsgronden die zien op de (inhoudelijke) vraag of zij vrijstelling had moeten krijgen. Mogelijk kan in het kader van een verzoek van de Haagse Orde om doorhaling aan de Raad van Discipline aan de orde komen of het, gelet op het aantal cassatiezaken en het specialisme van eiseres 1, voor haar überhaupt wel mogelijk is (geweest) om het benodigde aantal zaken te doen in de relevante periode. Ook kan zij in dat kader mogelijk naar voren brengen dat het onwenselijk is dat een zeer ervaren advocaat geen cassatiezaken meer kan doen en dat dit juist niet is wat de wetgever wilde. Ter zitting heeft verweerder overigens toegelicht dat bij de beoordeling door de Raad van Discipline sprake is van een ex-nunc toetsing, zodat wordt gekeken naar een andere periode. Mogelijk voldoet eiseres 1 op dat moment wel aan de eisen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Verordening op de advocatuur
Artikel 4.14. Praktijkeisen
1. Een ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken behandelt iedere drie jaar na het verkrijgen van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken ten minste twaalf cassatiezaken waarvan er ten minste zes hebben geleid tot een beoordeling door de Hoge Raad. Hierbij worden niet meegerekend zaken waarin het cassatieberoep op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De algemene raad kan aan een advocaat met de onvoorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, in geval van bijzondere omstandigheden. De algemene raad kan voorwaarden verbinden aan de vrijstelling.
3. De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk acht weken vóór het verstrijken van de periode van drie jaar, bedoeld in het eerste lid, aangevraagd en geldt uitsluitend voor de periode waarin de vrijstelling is aangevraagd. De algemene raad geeft van het verlenen van vrijstelling kennis aan de raad van de orde.
4. De algemene raad kan nadere regels stellen over de mate van toerekening van een zaak aan een advocaat bij meer dan één behandelend advocaat.
Advocatenwet
Artikel 9k
1. De raad van de orde in het arrondissement waartoe de advocaat behoort kan de raad van discipline verzoeken te beslissen dat de aantekening van hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad wordt doorgehaald indien de advocaat niet of niet langer voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 9j, derde lid, onderdeel a.
2. Op de behandeling van het verzoek zijn de artikelen 47, 49 en 50 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in de artikelen 49 en 50 voor «de klager» wordt gelezen: de raad van de orde in het arrondissement.
3. Tegen een beslissing tot doorhaling van de aantekening als bedoeld in het eerste lid kan de advocaat binnen zes weken na de verzending van het in artikel 50 bedoelde afschrift beroep instellen bij het hof van discipline. Artikel 9, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4.14, tweede lid, van de Verordening op de advocatuur (Voda).