ECLI:NL:RBDHA:2024:2415

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
NL21.12049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit eiser 1, zijn moeder (eiseres) en zijn vader (eiser 2), een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De aanvraag is afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris ten onrechte het gestelde familieleven tussen eiser 1 en zijn in Nederland verblijvende familieleden, waaronder grootouders, zus en tante, niet heeft betrokken in de beoordeling. Het beroep is gegrond verklaard, maar de rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat de Staatssecretaris in een aanvullend besluit alsnog een motivering heeft gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser 1 kan uitvallen, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn familieleden. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag bevestigd, maar het bestreden besluit vernietigd voor zover het familieleven niet is betrokken. De proceskosten zijn toegewezen aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12049

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser 1], eiser 1

V-nummer: [nummer 1]
[naam eiseres], eiseres
V-nummer: [nummer 2]
[naam eiser 2], eiser 2
V-nummer: [nummer 3]
hierna samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J.L.K. Hu).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het besluit van 24 februari 2020 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 6 april 2021 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep gegrond verklaard (AWB 20/2398).
Op 14 juni 2021 heeft verweerder eiser 1 gehoord op een hoorzitting.
Bij besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het kenmerk NL21.12051.
Bij besluit van 16 oktober 2023 (aanvullend besluit) heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Op 10 januari 2024 hebben eisers aanvullende beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2024 ter zitting behandeld. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum 1]. Eiseres is zijn moeder en zij is geboren op [geboortedatum 2]. Eiser 2 is de vader van eiser 1 en hij is geboren op [geboortedatum 3].
1.1.
Eisers hebben eerder een verblijfsvergunning asiel gehad, geldig van 22 juli 2014 tot 22 juli 2019. Bij besluit van 28 november 2016 is die verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 22 juli 2014 ingetrokken. Hierbij is aan de ouders van eiser 1 ook een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 22 september 2017 (AWB 16/30413, AWB 16/30192 en AWB 16/30196) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 november 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is het hoger beroep ongegrond verklaard en staat het besluit van 28 november 2016 in rechte vast.
1.2.
Op 4 februari 2019 hebben eisers de hier aan de orde zijnde aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ ingediend. Daarbij is eiser 1 de hoofdpersoon.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2020 heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen. Daarbij heeft verweerder eisers tegengeworpen dat zij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben. Zij komen niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de artikelen 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling) zoals neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Gelet op de voorwaarde zoals beschreven onder B van deze paragraaf, had de asielaanvraag van eisers op 1 juni 2013 ingediend moeten zijn, terwijl de aanvraag pas is ingediend op 22 juli 2014. Er is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.4.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, is het beroep tegen het besluit van 24 februari 2020 gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder conform zijn beleid aan eisers wel kunnen tegenwerpen dat niet aan de vijfjaarseis wordt voldaan. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er gelet op de aanvullende beroepsgronden een gebrek kleeft aan het bestreden besluit wat betreft de weging van de banden van eiser 1 met Armenië. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat verweerder met de verwijzing naar de verweerschriften van 31 december 2020 en 5 januari 2021, de intrekkingsprocedure en wat tijdens de zitting is gezegd, geen voldoende samenhangende, concrete en afgeronde belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM.
Bestreden besluit
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard en de afwijzing van eisers aanvraag in het primaire besluit dus gehandhaafd. Daar heeft verweerder – samengevat weergegeven – het volgende aan ten grondslag gelegd. In de uitspraak van 6 april 2021 is reeds door de rechtbank geoordeeld dat verweerder aan eisers heeft kunnen tegenwerpen dat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling zoals neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vc. Eisers voldoen namelijk niet aan de daarin geformuleerde (dubbele) vijfjaarseis. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste en het niet inwilligen van de aanvraag van eisers geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Verweerder stelt voorop dat eisers niet van elkaar worden gescheiden. De belangenafweging valt ook in het nadeel van eisers uit. Daarbij betrekt verweerder onder meer ook dat eisers niet van elkaar worden gescheiden en dat de ontstane situatie een gevolg is van de keuze van de ouders van eiser 1. Niet is gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012 [1] , op grond waarvan de verplichting bestaat om eiser 1 in Nederland zijn privéleven en het familie- en gezinsleven voort te laten zetten. Daarnaast stelt verweerder vast dat eiser 1 privéleven heeft in Nederland, maar dit is aangegaan terwijl eiser 1 hier geen rechtmatig verblijf had. Dit komt voor rekening en risico van eisers. Niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien volgt verweerder eisers niet in hun betoog dat eiser 1 geen banden heeft met Armenië. Gelet op het vorenstaande stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
2.2.
In beroep heeft verweerder vervolgens op 16 oktober 2023 een aanvullend besluit genomen. Verweerder heeft hierbij vastgesteld dat eiser 1 ook familie- of gezinsleven uitoefent met zijn in Nederland verblijvende zus, tante en grootouders (van moederskant). Ten aanzien van de gestelde hechte persoonlijke banden tussen eiser 1 en zijn grootouders stelt verweerder zich op het standpunt dat zij niet van elkaar zullen worden gescheiden. De grootouders hebben namelijk evenmin rechtmatig verblijf in Nederland. Daarnaast is niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser 1 en zijn grootouders. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er tussen eiser 1 en zijn andere in Nederland wonende familieleden evenmin sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Voorts handhaaft verweerder, onder aanvullende motivering, het standpunt in het bestreden besluit dat eiser 1 privéleven in Nederland heeft, maar dat dit niet leidt tot de verplichting om aan hem op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf in Nederland toe te staan. Volgens verweerder valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ook in het nadeel van eiser 1 uit.
Beroepsgronden
3. Eisers verzoeken alles wat eerder al is aangevoerd in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op wat eisers eerder naar voren hebben gebracht. Voor zover eisers in beroep niet hebben geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van hun bezwaargronden in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Gewezen zij op vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 4 juli 2018 [2] .
4. Eisers betogen verder dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het familie- en gezinsleven tussen eiser 1 en zijn grootouders, zus en tante te betrekken bij de beoordeling of het bestreden besluit een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers terecht hebben aangevoerd dat verweerder het gestelde familieleven tussen eiser 1 en zijn hiervoor genoemde familieleden niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. Verweerder heeft dit in feite erkend door het aanvullende besluit te nemen. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarin het gestelde familieleven van eiser 1 en zijn in Nederland verblijvende grootouders, zus en tante niet is betrokken, zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
5. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In die beoordeling betrekt de rechtbank het aanvullende besluit omdat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op dit aanvullende besluit.
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit, waarvan het aanvullende besluit onderdeel is gaan uitmaken (hierna samen: het aangevulde bestreden besluit), een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een aanvraagsituatie. Dit betekent dat het in beginsel aan eiser 1 is om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Dit betekent meer concreet dat het in eerste instantie aan eiser 1 is om feiten en omstandigheden naar voren te brengen, en die te onderbouwen, die aanleiding geven voor het oordeel dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op de grond dat zijn uitzetting strijd zou opleveren met artikel 8 van het EVRM.
6.1.
Wat betreft het beoordelingskader overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van het EHRM en de Afdeling volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie-/ gezinsleven of privéleven een fair balance moet worden gevonden tussen de belangen van vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken. De rechtbank moet zonder terughoudendheid beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en diens familie bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
Familie-en gezinsleven
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het aanvullende besluit alsnog een motivering heeft gegeven ten aanzien van het gestelde het familie- of gezinsleven tussen eiser 1 en zijn onder 4. genoemde familieleden. Eisers betogen op zichzelf terecht dat verweerder op pagina 2 en 3 van het aanvullende besluit uit lijkt te gaan van het bestaan van beschermenswaardig familieleven tussen eiser 1 en zijn grootouders, zus en tante. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit een misslag betreft en bedoeld is als weergave van de stelling van eisers. De rechtbank volgt verweerder hierin. Daartoe acht zij redengevend dat uit pagina 5 en 6 van het aanvullende besluit volgt dat verweerder wel familieleven aanneemt tussen eiser 1 en deze familieleden, maar dit familieleven niet beschermenswaardig acht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder op pagina 4 van het aanvullende besluit terecht gewezen op paragraaf B7/3.8 van de Vc en Werkinstructie 2020/16. Hieruit volgt dat wordt aangenomen dat er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties). Uit jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling volgt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, de mate van emotionele en financiële afhankelijkheid, eventuele samenwoning, de banden met het land van herkomst en de gezondheid van eiser 1 dan wel de familie-/gezinsleden relevant zijn. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het juiste toetsingskader ten grondslag gelegd aan de beoordeling van de gestelde banden tussen eiser 1 en zijn onder 4. genoemde familieleden. Verweerder heeft zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dat er dus geen beschermenswaardig familieleven bestaat tussen hen in de zin van artikel 8 van het EVRM. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser 1 hierover naar voren gebracht dat hij vier keer per week contact heeft met zijn grootouders, verschillende activiteiten met hen onderneemt en hen helpt. Daarnaast gaat hij soms naar zijn in Groningen wonende tante en komt zij soms op bezoek in Schiedam. Over het contact met zijn zus heeft eiser 1 verder niet verklaard. Verweerder heeft wat eiser op de hoorzitting heeft verklaard over de relatie met zijn grootouders, tante en zus onvoldoende mogen vinden om aan te nemen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
7.1.
In beroep hebben eisers aangevoerd dat de banden met hun in Nederland wonende familieleden sinds de hoorzitting in bezwaar zijn versterkt en dat zij nu bij hun dochter/zus in de straat wonen. Bovendien is hun dochter/zus inmiddels bevallen van een dochter – [naam] – waarmee eiser 1 en zijn ouders hechte persoonlijke banden hebben. Daarnaast zijn zij financieel afhankelijk van hun dochter/zus. De rechtbank constateert dat [naam] is geboren op 9 oktober 2022, dus voor het aanvullende besluit. Eisers hebben hiervan echter pas in hun aanvullende gronden van 10 januari 2024 melding gemaakt, zodat verweerder dit feit en de gestelde hechte persoonlijke banden met [naam] niet in het aanvullende besluit heeft kunnen betrekken. Voor zover het betoog van eisers in beroep dient te worden aangemerkt als nadere onderbouwing van hun eerder ingenomen standpunt over het familie- of gezinsleven met in Nederland verblijvende familieleden (in het bijzonder de dochter/zus), biedt het onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Eisers hebben ter onderbouwing van hun betoog een geboorteakte van [naam] overgelegd en negen foto’s van (een of meer van) hen en [naam] en/of hun dochter/zus. Verweerder heeft op de zitting niet ten onrechte opgemerkt dat eisers niet samenwonen met de dochter/zus en [naam] en dat de overgelegde geboorteakte en foto’s onvoldoende zijn om aan te nemen dat de gebruikelijke omgang wordt ontstegen. De gestelde financiële afhankelijkheid van hun dochter/zus hebben eisers niet onderbouwd met stukken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser 1 en de onder 4. genoemde familieleden bestaat. Daarom wordt tussen hen geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aangenomen.
7.2.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder desondanks, met inachtneming van de vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 13 juli 2022 [3] , een afweging heeft gemaakt tussen de belangen van eisers enerzijds en de belangen van de Nederlandse samenleving anderzijds. Dat onvoldoende is gemotiveerd welke belangen van de Nederlandse staat zijn meegenomen, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in zijn belangenafweging betrokken het algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en het economische belang van de bescherming van de woning- en arbeidsmarkt hier te lande en de bescherming van het gezondheidszorgsysteem. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Verweerder heeft in dat kader kunnen overwegen dat eisers noch de grootouders rechtmatig verblijf in Nederland hebben en zij dus niet van elkaar worden gescheiden. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder een onjuiste of onvolledige belangenafweging heeft gemaakt in het kader van familieleven.
8. Gelet op wat hiervoor onder 7. tot en met 7.2 is overwogen heeft verweerder het onder 4.1 geconstateerde motiveringsgebrek voldoende hersteld. De rechtbank zal hierna de overige beroepsgronden bespreken.
Privéleven
9. Ten aanzien van het privéleven hebben eisers betoogd dat verweerder zich ten onrechte en niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het privéleven niet opweegt tegen het belang van de Nederlandse staat en de belangenafweging daarom in het nadeel van eisers uitvalt. Daartoe voeren zij aan dat bij alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen en aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven te zijn, aanzienlijk gewicht moet worden toegekend. Dit heeft verweerder ten onrechte nagelaten. Eisers verwijzen in dit kader naar het arrest van het EHRM van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland [4] . Ook verwijzen zij naar het arrest van het EHRM van 5 september 2023, Noorzae tegen Denemarken [5] . Verweerder stelt zich volgens eisers ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken dan wel aangetoond dat de hoofdpersoon althans zijn ouders dusdanig sterke sociale banden met Nederland hebben ontwikkeld dat er een uitzonderlijke situatie is ontstaan. Daarmee heeft verweerder miskend dat eiser 1 is opgegroeid in Syrië en is gevlucht voor de oorlog, nooit in Armenië is geweest, de Armeense nationaliteit niet heeft en de taal niet spreekt. Daarnaast heeft hij geen familie aldaar en hebben hij en zijn ouders geen toegang tot Armenië. Daar komt verder bij dat hijzelf nooit wezenlijke informatie tijdens de asielprocedure heeft verzwegen. Overigens merkt eiser 1 op dat zijn ouders dit ook nooit hebben gedaan. Beslissingen van zijn ouders kunnen eiser 1 niet worden aangerekend. Voor eiser 1 geldt niet, althans niet met hetzelfde gewicht als ten aanzien van zijn ouders, dat het privéleven in Nederland is opgebouwd in de wetenschap dat het verblijfsrecht ieder moment zou kunnen worden ingetrokken. Voorts heeft verweerder het gegeven dat eiser 1 als zeer jong kind naar Nederland is gekomen onvoldoende bij het bestreden besluit betrokken. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder heeft miskend dat zij (althans in ieder geval de ouders van eiser 1) hun Armeense nationaliteit niet kunnen terugkrijgen. Daartoe verwijzen zij naar artikel 11 van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven. Het aangevulde bestreden besluit is gelet op het vorenstaande onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van privéleven in Nederland. Het aangevulde bestreden besluit vormt een inmenging op dat privéleven. Van eiser 1 wordt immers verwacht dat hij zijn opgebouwde privéleven in Nederland opgeeft. Verweerder heeft daarom een belangenafweging gemaakt, die in het nadeel van eisers is uitgevallen. In geschil is of tegenwerping van het mvv-vereiste (en de daarmee samenhangende uitzetting) een schending inhoudt van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
9.2.
Over het belang van eiser 1 om zijn privéleven in Nederland te kunnen uitoefenen overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht in het voordeel van eisers meegewogen dat eiser 1 op veertienjarige leeftijd Nederland is ingereisd, hier naar school gaat, de Nederlandse taal spreekt en in Nederland sociale en culturele banden heeft. Ook zijn ouders hebben sociale en culturele banden en eiseres verricht vrijwilligerswerk. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het algemeen belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid en het economische belang van de bescherming van de woning- en arbeidsmarkt hier te lande en de bescherming van het gezondheidszorgsysteem in het nadeel van eisers mogen meewegen. Niet is gebleken dat verweerder slechts heeft volstaan met een opsomming van algemene belangen in dit kader. De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het nadeel van eiser 1 meeweegt dat de verleende asielvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken zodat hij geacht wordt nooit een verblijfsvergunning in Nederland te hebben gehad en dat het hier dus gaat om eerste toelating. Eiser 1 is daarmee privéleven gaan uitoefenen en dit is in de loop der jaren ook geïntensiveerd, terwijl hij illegaal in Nederland verbleef. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de keuze van eisers om familieleven en privéleven in Nederland te gaan uitoefenen tijdens illegaal verblijf in beginsel voor hun rekening en risico komen, waarbij keuzes van zijn ouders aan eiser 1 kunnen worden toegerekend. Dit standpunt van verweerder is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het EHRM op dit punt, waaronder het arrest in de zaak Jeunesse [6] en het arrest in de zaak Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012 [7] . Uit deze rechtspraak volgt dat als het familieleven en privéleven is ontstaan en geïntensiveerd in een gastland waar de vreemdeling geen dan wel een precair verblijfsrecht had, uitzetting van die vreemdeling slechts in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in het geval van eisers niet gebleken. Het betoog, onder verwijzing naar het arrest Noorzae van het EHRM [8] , dat eisers inmiddels zo lang in Nederland zijn dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kan stellen dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt, volgt de rechtbank niet. In de zaak die daar aan de orde was, was sprake een vreemdeling die op zeer jonge leeftijd Denemarken was binnengekomen en ongeveer achttien jaar lang rechtmatig verblijf had. Daar is in het geval van eiser 1 geen sprake van, zodat dit betoog daarom al niet kan slagen.
9.3.
De rechtbank volgt eisers evenmin in hun betoog dat zij, anders dan verweerder hen tegenwerpt, nooit wezenlijke informatie bewust hebben verzwegen dan wel onjuiste informatie hebben verstrekt. De rechtbank overweegt hiertoe dat in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 september 2017 (AWB 16/30413, AWB 16/30192 en AWB 16/30196) reeds is geoordeeld dat verweerder terecht de conclusie heeft getrokken dat eisers ten tijde van de aanvraag bewust informatie hebben verzwegen. De daar aan de orde zijnde besluiten staan in rechte vast. De enkele ontkenning in de onderhavige procedure dat eisers ooit informatie hebben verzwegen, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet leiden tot een ander oordeel. Ook de stelling dat eiser 1 zelf nooit informatie heeft verzwegen, kan niet slagen. Zoals hiervoor al is overwogen, mag verweerder deze gedragingen van zijn ouders aan eiser 1 toerekenen. Het betoog van eiser in de aanvullende gronden van beroep dat reeds tijdens de nadere gehoren van zijn ouders in de asielprocedure bekend was dat zij in het bezit waren van Armeense paspoorten, maar dat desondanks een asielvergunning is verleend, baat eisers niet. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat verweerder al bij de aanvang van de asielprocedure bekend was met het gegeven dat eisers in het bezit waren van Armeense paspoorten, dan laat dit onverlet dat het eisers reeds sinds 13 juni 2016 (de datum van het uitbrengen van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunningen) duidelijk had moeten zijn dat hun verblijfsrecht precair was. De rechtbank volgt eisers evenmin in het ter zitting ingenomen standpunt dat het verweerder vrij staat om enkel eiser 1 een verblijfsvergunning te verstrekken, zodat daarmee het risico op misbruik door de ouders wordt ondervangen. Immers valt niet uit te sluiten dat de ouders van eiser 1 alsnog via hem aanspraak zouden kunnen maken op een verblijfsvergunning. Dit betoog slaagt daarom niet.
9.4.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich ook op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser 1 slechts vier jaren in Nederland als minderjarige heeft verbleven. Hij was op het moment van het intrekkingsbesluit al zestien jaar oud. Daarnaast stelt verweerder ook terecht dat eiser 1 volwassen was op het moment dat de Afdeling uitspraak deed in de procedure tegen het intrekkingsbesluit. Eiser en zijn ouders weten dus geruime tijd dat er op hen een vertrekplicht rust. Gelet hierop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er weinig gewicht in positieve zin wordt toegekend aan het verblijf van eiser 1 in Nederland toen hij nog minderjarig was. De rechtbank ziet in de stelling dat eiser inmiddels is vastgelopen met zijn opleiding omdat hij geen stage kan lopen, geen grond voor het oordeel dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, zoals hiervoor is overwogen. Dit is immers inherent aan het gegeven dat eiser in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft. De omstandigheid dat eiseres in Nederland zeer actief is als vrijwilliger heeft verweerder ook niet ten onrechte aangemerkt als uitzonderlijk op grond waarvan tot inwilliging over dient te worden gegaan. De rechtbank stelt verder vast dat eisers in beroep een uitdraai uit een patiëntenpagina van het ziekenhuis (zo begrijpt de rechtbank) hebben overgelegd. Hieruit zou volgens eisers volgen dat eiser 2 ernstige medische klachten heeft. Verweerder heeft hierin geen grond hoeven te zien voor een andersluidend oordeel. Hieruit blijkt namelijk niet wat voor (medische) klachten eiser 2 heeft. Ook de toelichting ter zitting van eiser 1 en zijn zus dat hun vader onder controle staat voor zijn lever, is hiervoor onvoldoende.
9.5.
Daarnaast heeft verweerder zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat kan worden aangenomen dat eiser en zijn ouders nog banden met Armenië hebben. Uit de verklaringen tijdens de gehoren in het kader van de asielprocedure blijkt dat in ieder geval de ouders van eiser 1 Armeens spreken. Bovendien volgt uit de verklaring van eiser 1 op de hoorzitting in bezwaar dat hij en zijn ouders thuis in Syrië een mix van Arabisch en Armeens spraken (al zat daar meer Arabisch dan Armeens bij) en dat zij ook in Nederland thuis nog onder meer Armeens spreken. Gelet hierop mocht verweerder ervan uitgaan dat ook eiser 1 Armeens spreekt. Dat er een verschil is tussen het West-Armeens dat eisers spreken en het Oost-Armeens dat in Armenië wordt gesproken, leidt niet tot een ander oordeel over de banden van eisers met Armenië. Feit van algemene bekendheid is dat beide varianten dialecten zijn van het Armeens en eisers ouders hebben in hun intrekkingsgehoor verklaard dat iemand die West-Armeens spreekt zich in Armenië wel een klein beetje verstaanbaar kan maken. Bovendien heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, voor zover eiser 1 de Armeense taal niet machtig zou zijn, er daardoor nog geen sprake is van uitzonderlijke banden met Nederland. Ook de enkele stelling dat eiser 1 geen sociaal vangnet in Armenië heeft, is onvoldoende voor een ander oordeel. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van objectieve belemmeringen om het privéleven uit te kunnen oefenen in Armenië. Uit een verklaring van de Armeense ambassade d.d. 26 januari 2017 blijkt dat eiser 2 en eiseres de Armeense nationaliteit niet bezitten. Zij hebben hier na het intrekkingsbesluit afstand van gedaan. Verweerder wijst er terecht op dat eiser 1 een dergelijke verklaring van de Armeense ambassade niet heeft overgelegd. Bovendien volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eisers op geen enkele manier hebben onderbouwd dat het voor hen niet mogelijk is om terug te keren naar Armenië. De enkele verwijzing naar artikel 11 van Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, is daartoe onvoldoende. Dit artikel heeft namelijk betrekking op overnameverzoeken. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit onverlet laat dat de ouders van eiser een aanvraag kunnen indienen om de Armeense nationaliteit te herkrijgen. De enkele niet nader geconcretiseerde stelling dat dit voor hen niet mogelijk is, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een objectieve belemmering voor eisers om het privéleven in Armenië uit te oefenen.
9.6.
Tot slot overweegt de rechtbank over de geboorte van [naam] – de dochter van de zus van eiser 1 – en de gestelde hechte persoonlijke banden die eisers met haar hebben, nog als volgt. Eisers hebben pas in hun aanvullende gronden van 10 januari 2024 melding gemaakt van de geboorte van [naam], zodat verweerder dit niet in het aanvullende besluit heeft kunnen betrekken. Voor zover het beroep op de banden met [naam] moet worden aangemerkt als nadere onderbouwing van het al eerder ingenomen standpunt over de banden van eisers met Nederland, biedt het – mede gelet op wat hiervoor onder 7.1 is overwogen over de onderbouwing – onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
9.7.
De rechtbank komt tot conclusie dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er ten aanzien van het privéleven van eiser 1 en zijn ouders in Nederland geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging tussen enerzijds het belang van eisers bij de uitoefening van het privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM en anderzijds de belangen van de Nederlandse samenleving niet ten onrechte in het nadeel van eisers heeft laten uitvallen. Verweerder heeft dus deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusies en gevolgen
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag heeft kunnen afwijzen. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen, is het beroep wel gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd voor zover daarin het gestelde familieleven van eiser 1 en zijn in Nederland verblijvende grootouders, zus en tante niet is betrokken. Omdat verweerder dit met het aanvullende besluit heeft hersteld, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven. Voor het overige slagen de beroepsgronden niet en blijft het bestreden besluit in stand, evenals het aanvullende besluit.
11. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
12. Omdat eisers geen griffierecht hebben betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin het gestelde familieleven van eiser 1 en zijn in Nederland verblijvende grootouders, zus en tante niet is betrokken;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
4.ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.
5.ECLI:CE:ECHR:2023:0905JUD004481020.
6.Arrest van het HRM van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810.
7.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
8.ECLI:CE:ECHR:2023:0905JUD004481020.