ECLI:NL:RBDHA:2024:2552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
23_2454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van jeugdhulpvoorzieningen en de ingangsdatum van persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van jeugdhulpvoorzieningen aan eiser en zijn partner. Eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor jeugdhulp voor hun dochter, maar de aanvraag werd pas op 29 maart 2022 goedgekeurd, terwijl de aanmelding al op 9 november 2021 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de jeugdhulpvoorzieningen niet alleen kan worden bepaald op basis van het ondertekende ondersteuningsplan, zoals verweerder stelde, maar dat de mondelinge aanmelding op 9 november 2021 ook als aanvraag kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de bepalingen in de Verordening Jeugdhulp Hillegom 2022, die een schriftelijke aanvraag vereisen, in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarom onverbindend zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en bepaald dat verweerder binnen 12 weken een nieuw besluit moet nemen, waarbij de ingangsdatum van de jeugdhulpvoorzieningen moet worden vastgesteld op 9 november 2021. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die zijn vastgesteld op € 15,40.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2454

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek, verweerder

(gemachtigde: M.A. Haji).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser en zijn partner ten behoeve van hun dochter een indicatie in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor een tweetal individuele jeugdhulpvoorzieningen op grond van de Jeugdwet (Jw) met ingang van 1 februari 2022 respectievelijk 9 februari 2022.
Bij besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank heeft op 11 december 2023 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij op een nadere zitting ten overstaan van de meervoudige kamer willen worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn kenbaar gemaakt een nadere zitting te willen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Inleiding

1. De partner van eiser heeft op 9 november 2021 bij Voor-Ieder-1 verzocht om een pgb voor een jeugdhulpvoorziening ten behoeve van haar dochter.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser en zijn partner een pgb toegekend voor hun dochter met betrekking tot dagbehandeling A voor één dagdeel (4 uur) per week voor de periode van 9 februari 2022 tot en met 30 juni 2022 en individuele jeugdhulp ambulant regulier voor één uur per week voor de periode van 1 februari 2022 tot en met
9 februari 2022. Verweerder heeft bij het bestreden besluit – onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften – het primaire besluit gehandhaafd.

Standpunten van partijen

3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er op grond van artikel 7 van de Verordening Jeugdhulp Hillegom 2022 (verder: de Verordening) pas sprake is van een aanvraag op het moment dat er een ondersteuningsplan ligt dat is ondertekend door de ouders. Op grond van artikel 6 van de Nadere regels Jeugdhulp Hillegom 2021 (verder: Nadere regels) gaat het pgb niet eerder in dan de datum van het ondertekenen van de aanvraag. De ondertekening heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Daarmee is de ingangsdatum van 1 februari 2022 volgens verweerder juist vastgesteld. Dat eiser zich al op 9 november 2021 heeft gemeld bij Voor-ieder-1 en hij, zonder beschikking of zelfs maar toestemming, al in november 2021 was gestart met hulpverlening vanuit Bureau Gelukt, dient voor eisers rekening en risico te komen.
4. Eiser voert aan dat er voor de vaststelling van de ingangsdatum op 1 februari 2022 geen wettelijke onderbouwing is en dat deze datum slechts is gebaseerd op het moment dat Voor-Ieder-1 de tijd heeft genomen om de aanvraagprocedure te starten. Dat is onjuist volgens eiser. Uitgegaan zou moeten worden van de dag waarop het verzoek om pgb is binnengekomen bij Voor -Ieder-1, te weten 9 november 2021. Het verzoek is echter pas in februari 2022 in behandeling genomen en verweerder heeft pas op 29 maart 2022 een toekenningsbesluit genomen. Eiser acht het tijdsverloop tussen het verzoek en de beslissing onredelijk lang en de gevolgen hiervan zouden redelijkerwijs niet voor zijn rekening mogen komen.
Eiser stelt voorts dat hij zich er bij het starten van de behandelingen van zijn dochter van bewust was dat de financiële vergoeding nog niet geregeld was. Dat vermindert echter volgens eiser niet zijn gehele recht op de vergoeding van de behandelingen voor zijn dochter, maar slechts het gedeelte van de behandelingen dat heeft plaatsgevonden voor het moment dat de volledige procedure van de aanvraag op 9 november 2021 redelijkerwijs dan wel wettelijk afgerond had moeten worden. Slechts de periode gedurende de beslistermijn zelf zou dan voor zijn risico en rekening komen. Ter zitting heeft eiser gesteld dat ook de periode gedurende de beslistermijn
nietvoor zijn rekening en risico zou moeten komen.
Tot slot stelt eiser dat verweerder en de gemeentelijke instanties hebben verzuimd om in enige vorm informatie te verstrekken. Eiser heeft de rechtbank verzocht om uitspraak te doen over de gevolgen van het niet beslissen door verweerder binnen de beslistermijn en over de verplichtingen die verweerder heeft bij het afhandelen van het bezwaar en dat hij daarbij te kort is geschoten.

Beoordeling door de rechtbank

5. In geschil is de ingangsdatum van de toekenning van de jeugdhulpvoorzieningen.
Kan enkel het ondertekende ondersteuningsplan worden aangemerkt als een aanvraag voor jeugdhulp?
6.1
Artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
6.2.
Artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
6.3.
Artikel 7, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat het college besluit over toekenning van een individuele jeugdhulpvoorziening en dat als aanvraag enkel wordt aangemerkt een door het lokaal integraal team en de jeugdige en/of diens ouders ondertekend ondersteuningsplan.
6.4.
Artikel 6, eerste lid, van de Nadere regels bepaalt dat het pgb niet eerder ingaat dan de datum van het ondertekenen van de aanvraag.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat de Jw, anders dan de Wet maatschappelijke ondersteuning, niet voorziet in een aanvraagprocedure die afwijkt van de hierover in de Awb opgenomen bepalingen. Artikel 7 van de Verordening mist daarom naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met artikel 4:13 van de Awb verbindende kracht en dit artikel van de Verordening dient daarom onverbindend te worden verklaard. Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat enkel het ondertekende ondersteuningsplan als aanvraag kan worden aangemerkt.
Kan de mondelinge aanmelding worden aangemerkt als aanvraag?
7. Niet ter discussie staat dat de partner van eiser op 9 november 2021 bij Voor-ieder-1 telefonisch heeft verzocht om een pgb voor therapie voor haar dochter. Bij deze aanmelding is, blijkens het rapport dat van dat gesprek is gemaakt, een korte omschrijving gegeven van de hulpvraag. Verweerder heeft de datum van 9 november 2021 ook opgenomen in zijn dossier in de “tijdlijn aanvraag PGB YvS” als zijnde datum aanmelding bij Voor-Ieder-1. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanmelding onder deze omstandigheden aan te merken als aanvraag. Het standpunt van verweerder ter zitting dat geen sprake is van een aanvraag op 9 november 2021, omdat de aanmelding niet schriftelijk is gedaan, volgt de rechtbank niet. Weliswaar is in artikel 4:1 van de Awb bepaald dat een aanvraag schriftelijk wordt gedaan, maar artikel 1:3, derde lid, van de Awb kent niet het constitutieve vereiste dat een verzoek schriftelijk moet worden ingediend. [1] Bovendien blijkt uit het dossier dat de aanmelding van 9 november 2021 door Voor-ieder-1 is aanvaard en in behandeling is genomen. Eiser of zijn partner zijn er niet op gewezen dat de aanmelding schriftelijk gedaan moest worden en zij zijn evenmin conform artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld dit alsnog te doen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser dan ook niet achteraf in de beroepsprocedure worden tegengeworpen dat de aanvraag niet schriftelijk is gedaan. Gelet hierop moet de mondelinge aanmelding van 9 november 2021 worden aangemerkt als aanvraag.
Wat is de ingangsdatum van de jeugdhulpvoorzieningen?
8. De rechtbank stelt vast dat de gevraagde jeugdhulpvoorzieningen in dit geval noodzakelijk waren en ook zijn verstrekt. Niet valt in te zien waarom deze voorzieningen niet verstrekt konden worden met ingang van de aanvraagdatum van 9 november 2021. Het enkele feit dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft betoogd, acht weken de tijd heeft om op de aanvraag te beslissen is daarvoor onvoldoende.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de ingangsdatum geen stand kan houden en dat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Verweerder moet een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit binnen 12 weken doen.
10. Omdat het bestreden besluit gelet op het voorgaande geen stand houdt, behoeft eisers verzoek aan de rechtbank om uitspraak te doen over de gevolgen van het niet beslissen door verweerder binnen de beslistermijn en over de verplichtingen die verweerder heeft bij het afhandelen van het bezwaar en dat hij daarbij te kort is geschoten, geen bespreking meer.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De proceskosten bestaan uit eisers reiskosten per openbaar vervoer van zijn woonplaats naar de rechtbank en terug, een bedrag van € 15,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 januari 2023;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 15,40 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. C.J. Waterbolk, leden, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7468.