ECLI:NL:RBDHA:2024:2619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
09-012698-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdrecht. Openlijke geweldpleging, diefstal in vereniging en mishandeling met voorwaardelijke jeugddetentie en werkstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging, diefstal in vereniging en mishandeling. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een besloten terechtzitting op 1 februari 2024, waar de officier van justitie, mr. M.J.A. Grimmelikhuijsen, en de advocaat van de verdachte, mr. C. Krijger, aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere geweldsincidenten en aan diefstal in vereniging, waarbij slachtoffers letsel hebben opgelopen en zich onveilig hebben gevoeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van 6 weken, met een proeftijd van 2 jaar, en een werkstraf van 70 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [slachtoffer 5]. De rechtbank heeft de vordering van [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen rechtstreekse schade was toegebracht door de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de jeugdreclassering en deelname aan een behandeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09-012698-23 (dagvaarding I), 09-296140-22 (dagvaarding II) en
09-279423-21 (dagvaarding III) (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 15 februari 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaken tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaken tegen de verdachte zijn behandeld op de besloten terechtzitting van 1 februari 2024.
De officier van justitie in deze zaak is mr. M.J.A. Grimmelikhuijsen en de advocaat van de verdachte is mr. C. Krijger te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Dagvaarding I
1
hij op of omstreeks 11 januari 2023 te Delft openlijk, te weten, in winkelcentrum de Hoven, gelegen aan de Martinus Nijhofflaan, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] door [slachtoffer] vast te pakken/vast te houden en/of (vervolgens) [slachtoffer] op/ tegen het hoofd te slaan/stompen en/of op/tegen het (boven)lichaam te slaan/stompen en/of tegen het been te schoppen/trappen;
2
hij op of omstreeks 22 februari 2022 te Delft tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een bivakmuts en/of sleutels, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 2] en/of een derde toebehoorde(n), door [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen; 'geef mij jouw belly/balaclava' en/of 'geef die kankersleutels broer' en/of 'geef mij jouw sleutels anders gaan wij jou pakken en/of 'moeten wij jou een platte hand geven', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
3
hij op of omstreeks 25 oktober 2022 te Delft tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, koffie en/of een muts, in elk geval enig(e) goed(eren), dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Dagvaarding II
1
hij op of omstreeks 11 februari 2022 te Delft [slachtoffer 3] heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] (meerdere malen) op/tegen het hoofd en/of in het gezicht en/of tegen de rug, althans het bovenlichaam, te stompen/slaan;
2
hij op of omstreeks 11 februari 2022 te Delft [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] (meerdere malen) op/tegen het hoofd en/of in het gezicht en/of tegen de schouder, althans het bovenlichaam, te stompen/slaan en/of tegen het been, althans het lichaam, te schoppen/trappen;
Dagvaarding III
hij op of omstreeks 15 oktober 2021 te Delft [slachtoffer 5] heeft mishandeld door
hem met de vuist tegen het gezicht tegen het gezicht te slaan.
3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en voeging (dagvaarding III)
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor de mishandeling te Delft op 15 oktober 2021 (dagvaarding III). Daartoe heeft hij aangevoerd dat op de OM-zitting van 20 december 2021 is afgesproken dat de zaak voorwaardelijk zou worden geseponeerd, als de verdachte een schadevergoeding van € 1.200,00 zou betalen. De vader van de verdachte heeft een aantal deelbetalingen overgemaakt, maar deze werden aanvankelijk teruggestort. In het voorjaar van 2022 is de raadsman hierover gebeld door de zus van de verdachte en naar aanleiding daarvan heeft de raadsman contact gelegd met het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (hierna: AICE). De raadsman heeft op 8 juli 2022 een e-mail gehad van het AICE dat de betaling in termijnen akkoord was en dat het gehele bedrag op 24 april 2023 voldaan moest zijn. De raadsman heeft dit zo gecommuniceerd met de zus van de verdachte. Vervolgens is de raadsman hierbij niet meer betrokken geweest en zijn er kennelijk geen betalingen meer gedaan. De vader spreekt de Nederlandse taal niet en heeft niet begrepen dat er weer betalingen gedaan moesten worden, maar de wil om de schadevergoeding te betalen was en is er nog steeds. Volgens de raadsman had er op z’n minst een waarschuwing moeten volgen voordat het openbaar ministerie kon overgaan tot dagvaarden. De schending van de sepotvoorwaarde kan onder de geschetste omstandigheden niet aan de verdachte worden toegerekend, aldus de raadsman.
De raadsman heeft verder verzocht de zaak met dagvaarding III niet te voegen bij de andere aanhangige zaken in verband met een eventueel (alleen) tegen dagvaarding III in te stellen hoger beroep.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Zij heeft aangegeven dat aan de verdachte de voorwaarde van betaling van schadevergoeding is opgelegd en dat hij via het AICE moest regelen om dit in termijnen te kunnen betalen. De vader heeft een deelbetaling heeft gedaan, maar op enig moment zijn er geen betalingen meer ontvangen. Daarna zijn er nieuwe verdenkingen van strafbare feiten jegens de verdachte ontstaan en heeft het openbaar ministerie besloten om de verdachte te dagvaarden voor de mishandeling op 15 oktober 2021.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht in dit geval niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank stelt voorop dat het na het voorwaardelijk seponeren aan het openbaar ministerie is, om al dan niet tot dagvaarding over te gaan, als de voorwaarden van het voorwaardelijk sepot niet worden nagekomen. Hoewel door onduidelijkheid over de mogelijkheid van termijnbetalingen het betalen van de schadevergoeding in het kader van het voorwaardelijk sepot door toedoen van het openbaar ministerie en het AICE rommelig is verlopen, is in juli 2022 aan de raadsman van de verdachte duidelijkheid verschaft over het betalen in termijnen. Desondanks zijn er daarna geen betalingen meer gedaan, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarde van het voorwaardelijk sepot. De verwarring over de betaling die bij de familie kennelijk nog steeds bestond, is naar het oordeel van de rechtbank niet in die mate aan het openbaar ministerie te wijten dat gesteld kan worden dat het openbaar ministerie tegenover verdachte in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een goede procesorde door de verdachte in de onderhavige zaak alsnog te dagvaarden. Het is niet aannemelijk dat geen redelijk denkend officier van justitie tot vervolging had kunnen komen.
Het openbaar ministerie is daarom ontvankelijk in de strafvervolging ten aanzien van het feit waarvoor verdachte bij dagvaarding III gedagvaard is.
In het dossier bevindt zich een strafbeschikking van 16 december 2022, waarbij de verdachte wordt aangeboden het bedrag van € 1.200,00 alsnog in termijnen te betalen. Het is de rechtbank niet duidelijk wat de status is van deze strafbeschikking. Nu wel duidelijk is geworden dat deze strafbeschikking niet ten uitvoer is gelegd en de verdachte is gedagvaard en de zaak ter beoordeling aan de rechtbank voorligt, zal de rechtbank deze strafbeschikking vernietigen.
De rechtbank voegt de tegen de verdachte aanhangige zaken volgens artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu er in hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht geen aanleiding wordt gezien om de zaken niet te voegen.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Dagvaarding I
4.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, te weten het openlijk geweld tegen [slachtoffer] op 11 januari 2023 (feit 1), de afpersing in vereniging op 22 februari 2022 (feit 2) en de diefstal in vereniging op 25 oktober 2022.
4.1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 2 en 3 ten laste gelegde bepleit, nu de herkenningen van de verdachte onvoldoende betrouwbaar zijn. Op specifieke bewijsverweren zal hierna worden ingegaan. De raadsman heeft zich met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.1.3
Vrijspraak feit 2, afpersing op 22 februari 2022
De rechtbank is met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit, te weten de afpersing van [slachtoffer 2] op 22 februari 2022 te Delft, van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De aangever heeft op 28 maart 2023, na confrontatie met een foto van de verdachte, verklaard dat hij niet zeker meer wist of de verdachte ook bij de afpersing op 22 februari 2022 aanwezig was. Omdat er behalve de herkenning van de aangever geen andere bewijsmiddelen in het dossier zitten die wijzen op de betrokkenheid van de verdachte bij dit feit, zal hij hiervan worden vrijgesproken.
4.1.4
Gebruikte bewijsmiddelen
Feit 1, openlijk geweld tegen [slachtoffer] op 11 januari 2023
De rechtbank zal voor dit feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezenverklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [nummerreeks] , van de politie eenheid Den Haag, district Westland-Delft, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 405).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van
1 februari 2024;
2. Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , opgemaakt op 11 januari 2023 (p. 135-137);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 12 januari 2023 (p. 174).
Feit 3, diefstal in vereniging op 25 oktober 2022
De rechtbank heeft in de bijlage de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
4.1.5
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer 2] op 25 oktober 2022 in Starbucks op station Delft door drie personen in vereniging is beroofd van zijn koffie en zijn muts. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte degene was die hierbij betrokken is geweest.
Herkenningen
In het dossier zitten drie herkenningen: één van de aangever zelf en twee van verbalisanten die de verdachte herkennen op de camerabeelden van Starbucks. In het proces-verbaal van bevindingen met de beschrijving van de beelden van Starbucks (p. 366) is aangegeven dat er in het tijdsbestek dat de aangever zich in de Starbucks-vestiging bevond en zijn koffie en muts zijn weggenomen geen ander groepje van drie jongens met de door de aangever opgegeven signalementen (zelfs al zijn deze enigszins algemeen) Starbucks in of uit komt, dan het groepje van drie jongens waarvan één is herkend als de verdachte. De rechtbank constateert op basis van het voorgaande dat de drie jongens die in het dossier op basis van de camerabeelden worden beschreven, degenen zijn geweest die de aangever hebben beroofd.
De vraag is vervolgens of de herkenningen van de verdachte voldoende overtuigend zijn om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank stelt voorop dat voorzichtig moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Voor de betrouwbaarheid van een herkenning is onder meer de kwaliteit van de beelden en de zichtbaarheid van de verdachte op de beelden van groot belang. Verder is van belang in welke hoedanigheid en frequentie waarnemer en verdachte elkaar eerder hebben getroffen, en of de herkenning heeft plaatsgevonden op basis van specifieke, onderscheidende persoonskenmerken.
De rechtbank stelt vast dat de camerabeelden van voldoende kwaliteit zijn en dat de persoon die is herkend als de verdachte daarop goed is waar te nemen. De rechtbank overweegt daarbij dat de bewegende beelden die door de verbalisanten zijn bekeken duidelijker zijn dan de stills van de beelden die in het dossier zitten. De specifieke kenmerken waaraan de verdachte door de verbalisanten op de beelden wordt herkend, namelijk zijn postuur, huidskleur, haardracht en gezichtsvorm zijn voldoende waarneembaar. Beide verbalisanten hebben in hun proces-verbaal van bevindingen verklaard dat zij de verdachte vanuit hun rol als coördinator meerdere keren hebben gesproken ( [ verbalisant 1] voor het laatst op 4 februari 2023 en [verbalisant 2] voor het laatst op 11 januari 2023). De herkenningen op basis van de beelden hebben plaatsgevonden op respectievelijk 15 februari 2023 en 18 februari 2023. De kennis van de verbalisanten van het uiterlijk van de verdachte en de relatief korte tijd tussen de laatste keer dat zij de verdachte hebben gezien en de herkenning, geven steun aan en dragen bij aan de betrouwbaarheid van hun herkenningen. Gelet op dit alles is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat de herkenningen van [ verbalisant 1] en [verbalisant 2] voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de herkenningen betrouwbaar acht en dat zij die zal gebruiken voor het bewijs.
De herkenning van de verdachte door de aangever wordt door de rechtbank eveneens betrouwbaar geacht. De raadsman heeft daaromtrent betoogd dat de dreadlocks van de verdachte niet gekarakteriseerd kunnen worden als heel kort en alle kanten op staand, zoals de aangever in zijn signalement heeft omschreven, en dat het uiterlijk van de verdachte dus niet aansluit bij het signalement. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt en overweegt dat op de beelden en op de SKDB-foto van januari 2023 (p. 395) te zien is dat de verdachte relatief korte dreadlocks heeft die vanaf zijn hoofd verschillende kanten op vallen. Verder heeft de aangever verklaard dat hij wist dat de naam van de verdachte met een [letter] begon en dat hij deze persoon later nog eens heeft gezien, tijdens een incident op 11 december 2022. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de verdachte ook (her)kende van TikTok. Vervolgens heeft de aangever bij een fotoconfrontatie de verdachte herkend als de persoon die zijn muts pakte op 25 oktober 2022. De rechtbank overweegt dat de verklaringen van de aangever in samenhang bezien en gelet op het feit dat de aangever de verdachte van meerdere gelegenheden herkent, voldoende betrouwbaar zijn om als bewijsmiddelen te gebruiken.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is die op de camerabeelden van Starbucks te zien is en die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging.
4.2
Dagvaarding II, mishandeling van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 11 februari 2022
4.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, te weten de mishandelingen van [slachtoffer 3] (feit 1) en [slachtoffer 4] (feit 2).
4.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte alle tenlastegelegde geweldshandelingen jegens [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft verricht, maar slechts die waarover de verdachte zelf heeft verklaard.
4.2.3
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor deze feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen (integrale) vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [nummerreeks] , van de politie eenheid Den Haag, district Westland-Delft, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 28).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Feit 1
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van
1 februari 2024, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik [slachtoffer 3] op 11 februari 2022 te Delft op zijn lichaam heb geslagen.
2. Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 3] , opgemaakt op 11 februari 2022 (p. 4-5);
Feit 2
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van
1 februari 2024, voor zover inhoudende:
Wat ik bij de politie heb verklaard klopt. Ik heb [slachtoffer 4] op 11 februari te Delft in het gezicht geslagen en hem een trap op zijn been gegeven.
2. Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 4] , opgemaakt op 11 februari 2022 (p. 6-7)
3. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer 4] , opgemaakt op 25 mei 2022 (p. 8-10).
4.3
Dagvaarding III, mishandeling van [slachtoffer 5] op 15 oktober 2021
4.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
4.3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.3
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [nummerreeks] , van de politie eenheid Den Haag, district Westland-Delft, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 55).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van
1 februari 2024;
2. Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 5] , opgemaakt op 15 oktober 2021 (p. 19-27).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I
1
hij op 11 januari 2023 te Delft openlijk, te weten, in winkelcentrum de Hoven, gelegen aan de Martinus Nijhofflaan, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten
[slachtoffer] door [slachtoffer] vast te pakken en [slachtoffer] tegen het hoofd te slaan en tegen het bovenlichaam te slaan en tegen het been te trappen;
3
hij op 25 oktober 2022 te Delft tezamen en in vereniging met anderen koffie en een muts die aan [slachtoffer 2] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Dagvaarding II
1
hij op 11 februari 2022 te Delft [slachtoffer 3] heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] tegen het lichaam te slaan;
2
hij op 11 februari 2022 te Delft [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] in het gezicht te stompen en tegen het been te trappen.
Dagvaarding III
hij op 15 oktober 2021 te Delft [slachtoffer 5] heeft mishandeld door hem met de vuist tegen het gezicht te slaan.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De op te leggen straffen en maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van een maand, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
De officier van justitie heeft daarnaast een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 100 uren, gevorderd, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte matiging van het aantal uren taakstraf ten opzichte van de eis van de officier van justitie bepleit en daarnaast verzocht geen voorwaardelijke jeugddetentie maar een voorwaardelijke taakstraf op te leggen, omdat de verdachte zich al een jaar lang aan stevige schorsende voorwaarden heeft moeten houden. Daarnaast verzoekt de raadsman de bijzondere voorwaarden op leggen met een proeftijd van één in plaats van twee jaar.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feitenDe verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere geweldsincidenten en aan diefstal in vereniging. Hij heeft [slachtoffers 3 en 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer] geslagen en samen met anderen slachtoffer [slachtoffer 2] beroofd. [slachtoffer] heeft hierdoor letsel aan zijn hoofd opgelopen en [slachtoffer 2] is zelfs meerdere keren door de verdachte en zijn vrienden lastiggevallen, terwijl van hem spullen werden afgepakt. Duidelijk is dat zij zich daardoor onveilig hebben gevoeld. Al deze incidenten hebben plaatsgevonden op publieke plaatsen zoals in en rond winkelcentra, waardoor omstanders hiervan getuige zijn geweest. Aannemelijk is dat niet alleen het slachtoffer, maar ook anderen die getuige van dit feit zijn geweest, zich daardoor onveilig hebben gevoeld. De verdachte heeft zich bij elk incident in groepsverband intimiderend opgesteld. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Ook heeft hij er blijk van gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendommen. De rechtbank rekent hem dit alles zwaar aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 2 januari 2024. De rechtbank houdt er rekening mee dat de verdachte op 7 februari 2023 een strafbeschikking met een geldboete heeft gekregen voor het overtreden van artikel 110 van de Wegenverkeerswet, en dat de feiten voor die datum zijn gepleegd.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van 27 december 2023 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de mondelinge toelichting die daarop door de vertegenwoordiger van de Raad ter zitting is gegeven. Daaruit volgt - kort samengevat - dat sprake is van een hoog algemeen recidiverisico. De verdachte neemt, door zijn handelen te rechtvaardigen met het feit dat de slachtoffers ook iets deden, nauwelijks verantwoordelijkheid voor betrokkenheid bij de huidige verdenkingen. Daarnaast maakt de Raad zich ernstige zorgen over de sociale contacten van de verdachte, omdat een redelijk vermoeden bestaat dat hij lid is van een drillrapgroep waarbinnen hij ook aanzien zou genieten. Ook zijn er zorgen over de mate waarin de verdachte in staat is zijn agressie te beheersen en het feit dat verdachte geen zinvolle en structurele dagbesteding heeft. De Raad adviseert een werkstraf op te leggen en is van mening dat, gezien de ernst van de delicten, een voorwaardelijke jeugddetentie passend is als stok achter de deur. Daarnaast blijft ook de begeleiding vanuit de jeugdreclassering wenselijk. De verdachte houdt zich over het algemeen goed aan de afspraken met de jeugdreclassering. Desondanks zijn er nog wel aandachtspunten. Zo is het belangrijk dat de verdachte zijn behandeling bij De Waag blijft volgen, dat hij zicht krijgt op zijn emoties en gedragsalternatieven leert inzetten voor zijn verbale en fysieke gedrag. Ook kan de jeugdreclassering met hem kijken naar een passende vrijetijdsbesteding/werk en de continuering van schoolgang, alsmede meer zicht krijgen op de sociale contacten van de verdachte.
De Raad adviseert daarom als bijzondere voorwaarden op te leggen een meldplicht bij de jeugdreclassering, het hebben van een zinvolle dagbesteding in de vorm van onderwijs en werk, een behandeling bij De Waag of een soortgelijke instelling en het meewerken aan coaching vanuit Coach E25.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast naar het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen.
De rechtbank overweegt dat er al enige tijd is verstreken sinds de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, maar dat de verdachte - gelet op de ernst van de feiten - nog wel de consequenties van zijn gedrag moet ervaren. Daarbij houdt de rechtbank ook rekening met de strenge schorsingsvoorwaarden, zoals het huisarrest, waaraan de verdachte zich gedurende een aanzienlijke periode heeft moeten houden. Gelet op dit alles acht de rechtbank een werkstraf van 70 uren passend. Deze werkstraf is lager dan de eis van de officier van justitie, om niet teveel druk te leggen op de positief verlopende schoolgang van de verdachte.
De rechtbank acht daarnaast een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden noodzakelijk om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en te bewerkstelligen dat de verdachte wordt behandeld en begeleid, om zo de kans op recidive terug te dringen. De rechtbank zal daarom aan de verdachte opleggen een jeugddetentie voor de duur van 6 weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de proeftijd te beperken tot één jaar, nu de verdachte geen openheid van zaken geeft over zijn sociale netwerk. De zorgen hieromtrent en het herhalingsgevaar vragen om een langer durende begeleiding van de jeugdreclassering. Als de positieve ontwikkeling van de verdachte zich voortzet, zal de begeleiding van de jeugdreclassering gaandeweg ook minder intensief worden. Als bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke jeugddetentie zal de rechtbank de voorwaarden opleggen zoals geadviseerd door de Raad, te weten de meldplicht bij de jeugdreclassering, het hebben van een zinvolle dagbesteding, de behandeling bij De Waag en het meewerken aan coaching vanuit Coach E25.

8.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 4] (dagvaarding II)
[slachtoffer 4] , wettelijk vertegenwoordigd door [slachtoffer 3] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van materiële schade van een bedrag van € 1.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat aan de benadeelde partij geen rechtstreekse schade is toegebracht door enig bewezenverklaard feit. De gevorderde schade bestaat namelijk uit de kosten van een tas die gestolen zou zijn op 11 februari 2022 en dit feit is niet aan de verdachte tenlastegelegd. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
8.2
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 5] (dagvaarding III)
[slachtoffer 5] , wettelijk vertegenwoordigd door [naam] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 2.342,45, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op € 1.492,45 aan materiële schade en € 850,00 aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
8.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een toewijzing van een bedrag van
€ 1.200,00, bestaande uit € 863,56 materiële schade en € 336,66 immateriële schade. Op die manier komt het totale bedrag overeen met de schadevergoeding die in het kader van het voorwaardelijk sepot is overeengekomen.
8.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat de materiële schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd en niet toegewezen kunnen worden. Daarnaast zijn de ernstige gevolgen voor de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, terwijl deze de onderbouwing vormen voor de hoogte van de immateriële schade. De raadsman bepleit daarom toewijzing van een lager bedrag aan immateriële schade.
8.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Ten aanzien van de tandartskosten overweegt de rechtbank dat deze voldoende zijn onderbouwd door de overgelegde brief van de tandarts van 19 november 2021, waarin is vermeld dat de behandeling nodig was vanwege recent trauma (klap in het gezicht). Ten aanzien van de gevorderde kosten voor het verlies van arbeidsvermogen, overweegt de rechtbank dat ook deze voldoende zijn onderbouwd door hetgeen in het bijgevoegde arbeidscontract onder artikel 3.6 vermeld staat, namelijk dat per ziekteperiode het salaris van de verdachte de eerste vijf werkdagen voor slechts 70% wordt doorbetaald. Ook de gevorderde reiskosten zijn voldoende onderbouwd en bovendien niet betwist door de verdediging. De rechtbank zal de vergoeding van bovengenoemde schadeposten ten laste van de verdachte toewijzen.
Ten aanzien van de vervangingskosten van de bril en de kosten voor fysiotherapie is de rechtbank van oordeel dat de noodzaak en de relatie tot het bewezenverklaarde feit onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde partij wat betreft deze schadeposten niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding III bewezenverklaarde feit. De hoogte van de immateriële schade is namens de verdachte betwist. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 500,00 redelijk is, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte gepleegde geweld als gevolg waarvan bij de benadeelde partij letsel en pijn is ontstaan, waarvan hij gedurende langere tijd last heeft gehad. De vordering zal wat betreft de immateriële schade voor het overige worden afgewezen.
Totaal toegewezen
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.168,65, bestaande uit € 668,65 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 15 oktober 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling verdachte
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bij dagvaarding III bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.168,65, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 oktober 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 5] .

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
36f, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 141, 300 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

11.De beslissing

De rechtbank:
vernietigt de strafbeschikking van 16 december 2022 (dagvaarding III);
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 en 3, bij dagvaarding II onder 1 en 2 en bij dagvaarding III ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 4.4 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
dagvaarding I:
feit 1:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
feit 3:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
dagvaarding II, feit 1 en 2 en dagvaarding III, telkens:
mishandeling;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf en maatregel
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
6 (ZES) WEKEN;
bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij de jeugdreclassering op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;
2. zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van De Waag of een soortgelijke instelling, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
3
.gedurende de proeftijd meewerkt aan de coaching vanuit Coach E25 of een soortgelijke instelling, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
4. gedurende de proeftijd meewerkt aan het vinden en behouden van een zinvolle, structurele en door de jeugdreclassering goedgekeurde dagbesteding;
geeft opdracht aan William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
70 (ZEVENTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
35 (VIJFENDERTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] (dagvaarding II)
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] (dagvaarding III)
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 1.168,65, bestaande uit € 668,65 materiële schade en € 500,00 immateriële, en veroordeelt de verdachte dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 15 oktober 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [slachtoffer 5] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst de vordering tot schadevergoeding voor wat betreft de immateriële schade voor het overige deel af;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
bedrag van €1.168,65, bestaande uit € 668,65 materiële schade en € 500,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 oktober 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 5] ;
bepaalt de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen als de verdachte niet voldoet aan zijn betalingsverplichtingen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partijen de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.E. Schotte, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.J. Peters, kinderrechter,
en mr. B. Sahebali, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Warners, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 februari 2024.