In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'arbeid in loondienst' had ingediend, kreeg op 11 januari 2024 te horen dat deze aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoeker maakte op 25 januari 2024 bezwaar tegen dit besluit en diende op 12 februari 2024 een verzoek in om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op te schorten, zodat hij zijn recht om te werken kon behouden totdat er op het bezwaar was beslist.
De staatssecretaris vroeg om een verlenging van de termijn om te reageren op het verzoek, maar deze werd afgewezen door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was, aangezien verzoeker niet mocht werken terwijl zijn bezwaar nog in behandeling was. Verzoeker had al geruime tijd in Nederland verbleven en had een geldige arbeidsovereenkomst als zwemleraar. De voorzieningenrechter besloot dat de staatssecretaris de verblijfsaantekening moest afgeven waaruit het recht om te werken blijkt, en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit opgeschort moesten worden tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 187 en een vergoeding van de proceskosten van € 875 aan verzoeker. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.