In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd, en de minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en het bestreden besluit van de minister, dat het bezwaar kennelijk ongegrond verklaarde. Eiser, die Ethiopische nationaliteit heeft, had een visum aangevraagd om zijn referent in Nederland te bezoeken. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de sociale en economische binding van eiser met Ethiopië, en stelde dat er redelijke twijfel bestond over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten.
Eiser voerde aan dat de hoorplicht was geschonden, omdat hij niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had overwogen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, en dat eiser tijdens een hoorzitting zijn situatie beter had kunnen toelichten. De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond was en vernietigde dit besluit. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.187,50 bedroegen, en moest het griffierecht van € 184 worden vergoed.
De rechtbank benadrukte het belang van de hoorplicht in vreemdelingenzaken en dat deze niet lichtvaardig mag worden genegeerd, vooral wanneer er beoordelingsruimte is en de beslissing afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van de zaak. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.