Op 4 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had de rechtbank op 17 januari 2024 in kennis gesteld van de bewaring, die op 15 februari 2024 werd opgeheven. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser op 27 februari 2024, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De eiser stelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de overdracht, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld. De staatssecretaris had de asielaanvraag van de eiser buiten behandeling gesteld omdat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had hoeven volstaan met een lichter middel, aangezien er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten van de eiser werden niet vergoed. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier M.H. Dijkman, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.