In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De opposant had eerder beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 3 april 2022. De rechtbank had op 4 december 2023 het beroep gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. De opposant heeft hiertegen verzet aangetekend, waarbij hij aanvoert dat de termijn voor de Staatssecretaris om een besluit te nemen niet op de dag van de uitspraak, maar op de dag van de ingebrekestelling op 5 juli 2023 zou moeten beginnen.
De rechtbank heeft het verzet op 13 februari 2024 behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen. De rechtbank overweegt dat zij in de beroepszaak zonder zitting uitspraak heeft gedaan, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank bevestigt dat de termijn voor de Staatssecretaris begint te lopen op de dag dat de uitspraak is verzonden, zoals bepaald in artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de rechtbank zouden kunnen doen twijfelen aan haar eerdere beslissing.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.