In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die niet mag worden uitgezet gedurende de behandeling van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen en bepaald dat verzoeker het besluit op bezwaar niet in Nederland mag afwachten. De rechtbank heeft eerder het beroep tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waardoor het bezwaar tegen het primaire besluit weer openviel.
De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet expliciet voorziet in het 'terugklappen' van een verzoek om voorlopige voorziening, het verzoek ontvankelijk is. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bezwaar tegen het primaire besluit geen schorsende werking heeft, wat betekent dat verzoeker niet in Nederland mag afwachten. De voorzieningenrechter weegt het belang van verzoeker om de beslissing op zijn bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder dan het belang van de staatssecretaris om verzoeker uit te zetten.
Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toe, zodat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoeker, vastgesteld op € 875, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep of verzet.