In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris geen bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser, ondanks lopende strafzaken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2024, waarin de maatregel van bewaring is opgelegd. Tijdens de zitting op 8 maart 2024, die via telehoren is gehouden, is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum Rotterdam, samen met zijn gemachtigde. De Staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat eiser onder de in de wet genoemde categorie vreemdelingen valt, aangezien hem een terugkeerbesluit is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere gedrag en het ontbreken van een rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen en geconcludeerd dat de zorg in het detentiecentrum adequaat is.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting is, omdat hij op 7 maart 2024 was gedagvaard voor een zitting van de politierechter. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de mededeling van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, dat er geen bezwaar is tegen de uitzetting, voldoende is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.