ECLI:NL:RBDHA:2024:3509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van uitzetting en de beoordeling van zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris geen bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser, ondanks lopende strafzaken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2024, waarin de maatregel van bewaring is opgelegd. Tijdens de zitting op 8 maart 2024, die via telehoren is gehouden, is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum Rotterdam, samen met zijn gemachtigde. De Staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat eiser onder de in de wet genoemde categorie vreemdelingen valt, aangezien hem een terugkeerbesluit is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere gedrag en het ontbreken van een rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen en geconcludeerd dat de zorg in het detentiecentrum adequaat is.

Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting is, omdat hij op 7 maart 2024 was gedagvaard voor een zitting van de politierechter. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de mededeling van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, dat er geen bezwaar is tegen de uitzetting, voldoende is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7426

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, daar is eveneens de gemachtigde van eiser verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser heeft derhalve geen rechtmatig verblijf. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4a, 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen en in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser beschikt immers niet over een grensoverschrijdingsdocument en derhalve ook niet over een visum voor het Schengengebied. Hieraan kan het vermoeden worden verbonden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is in gereisd (3a). Eiser heeft zich daarnaast aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door zich niet te melden bij de korpschef en heeft daarmee niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals omschreven in artikel 4.39 van het Vb (3b). Verder staat vast dat aan eiser op 26 april 2013 (en onverplicht en ten overvloede op 6 april 2023) een terugkeerbesluit is opgelegd waaruit de plicht volgt Nederland (en het Schengengebied) te verlaten en eiser daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Tot slot zijn de lichte gronden 4a, 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen nu hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (4a), niet heeft aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c) en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3g en 4e onbesproken.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft zich immers niet gehouden aan de op hem rustende vertrekplicht en heeft zich eerder aan het toezicht onttrokken. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser deugdelijk heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft terecht aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen [1] . Eiser geeft aan twee in Nederland woonachtige dochters te hebben. De staatssecretaris heeft ten aanzien van deze dochters terecht overwogen dat eiser hen niet heeft erkend, niet onderhoudt en geen zorgtaken ten aanzien van hen heeft, zodat ook in deze omstandigheid geen aanleiding bestaat een lichter middel op te leggen. De omstandigheden dat eiser al langere tijd in Nederland verblijft en de taal vloeiend spreekt vormen eveneens geen aanleiding een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
6. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De staatssecretaris heeft op 28 februari 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Ter zitting heeft de staatssecretaris bovendien te kennen gegeven dat een laissez passer-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend.
Zicht op uitzetting en belangenafweging
7. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting in zijn geval ontbreekt. Eiser stelt dat de staatssecretaris op 26 februari 2024 in verband met verschillende tegen eiser lopende strafzaken de betrokken zaaksofficieren van het OM heeft verzocht kenbaar te maken of zij bezwaar hebben tegen de voorgenomen uitzetting van eiser. Hier is volgens eiser blijkens het dossier niet op gereageerd en dus moet het ervoor worden gehouden dat de zaaksofficieren zich tegen de uitzetting van eiser verzetten, dan wel dat op zijn minst nader moet worden onderzocht of dit het geval is. Eiser verzoekt in dit verband om aanhouding van de zaak.
7.1.
Eiser stelt verder dat hij op 7 maart 2024 was gedagvaard te verschijnen voor een zitting van de politierechter van de rechtbank Noord-Holland. Het betreffende onderzoek ter zitting is op verzoek van de advocaat en met instemming van de officier van justitie geschorst voor onbepaalde tijd. Dit is gedaan met de intentie dat eiser de behandeling van zijn strafzaak bij zal kunnen wonen wanneer deze op een nader te bepalen tijdstip wordt hervat. Eiser betoogt in dit verband dat aan hem een inreisverbod is uitgevaardigd, waardoor het voor hem niet mogelijk zal zijn de zitting bij te wonen wanneer hij eenmaal Nederland is uitgezet. Nu het uitzetten van eiser tot gevolg zal hebben dat hij zijn aanwezigheidsrecht niet zal kunnen uitoefenen, betekent dit dat er geen sprake kan zijn van zicht op uitzetting. De advocaat van eiser heeft de officier van justitie in bovengenoemde strafzaak verzocht zich uit te spreken tegen de voorgenomen uitzetting van eiser en verzoekt de rechtbank het onderzoek ter zitting te schorsen zodat de reactie van de officier van justitie kan worden afgewacht. Dit is volgens eiser te meer van belang, omdat de inmiddels gegeven toestemming door een plaatsvervangend hoofdofficier van justitie (Landelijk VRIS-OvJ) niet de zaaksofficier van de hier bedoelde strafzaak betreft.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er geen sprake zou zijn van zicht op uitzetting dan wel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding het onderzoek ter zitting te schorsen en overweegt daartoe het volgende. Ter zitting is door de staatssecretaris te kennen gegeven dat op 26 februari 2024 de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, Landelijk VRIS-OvJ, schriftelijk heeft laten weten dat het OM geen bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze mededeling te twijfelen en acht deze mededeling thans voldoende om aan te nemen dat het OM geen bezwaren heeft tegen eisers uitzetting. Verder zijn er door eiser geen aanknopingspunten aangereikt om te oordelen dat het OM wellicht in (andere) lopende zaken een ander standpunt heeft ingenomen of zal innemen. Ook in de omstandigheid dat over enige tijd in een lopende strafzaak een zitting zal worden gehouden, maakt niet dat er thans geen zicht op uitzetting zou bestaan. Nergens uit blijkt immers dat het OM wat betreft die aangehouden strafzitting bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser dan wel dat de strafrechter heeft geoordeeld dat eiser op die zitting aanwezig moet zijn. De staatssecretaris stelt verder terecht dat eiser zich alsdan kan laten vertegenwoordigen door een advocaat en dat de wet bovendien heeft voorzien in de situatie dat de vreemdeling kan verzoeken om een tijdelijke opheffing van het inreisverbod om een strafzaak bij te wonen.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.