ECLI:NL:RBDHA:2024:3712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
AWB 23/13582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag en beoordeling vestigingsgevaar op basis van sociale en economische binding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf beoordeeld. Eiser, geboren in 1994 en van Gambiaanse nationaliteit, had op 7 juni 2023 een aanvraag ingediend voor een visum om zijn vriendin te bezoeken. Deze aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat eiser niet voldoende kon aantonen dat hij na zijn verblijf in Nederland tijdig zou terugkeren naar Gambia. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 8 november 2023 ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelt de zaak op 23 januari 2024, maar eiser en zijn gemachtigde verschijnen niet. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende economische en sociale binding met Gambia heeft aangetoond. Eiser werkt in een restaurant, maar kan geen bewijs van loonbetalingen overleggen, omdat hij contant betaald wordt. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende binding heeft met zijn land van herkomst om te waarborgen dat hij tijdig terugkeert.

Daarnaast wordt de ingebrekestelling van eiser als ongeldig beschouwd, omdat deze prematuur was. De rechtbank concludeert dat de minister het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/13582

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: [referente] ),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van den Hoek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser.
1.1.
Bij besluit van 7 juni 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 8 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser en de gemachtigde van eiser zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Eiser heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een visum voor kort verblijf voor een bezoek aan een vriendin [referente] (referente).
Verweerder heeft het visum geweigerd omdat niet kan worden vastgesteld dat eiser na zijn verblijf in Nederland tijdig terug zal keren naar Gambia nu hij zijn economische en sociale binding met Gambia niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij heeft wel een sociale en economische binding met Gambia. Er is geen aanleiding om vestigingsgevaar aan te nemen. Eiser werkt bij een restaurant. Hier zijn geen bankafschriften van omdat alles contant wordt afgerekend. Tot slot heeft de beslissing op bezwaar te lang geduurd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Koushkaki [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Dit betekent dat de rechter de beoordeling van verweerder slechts terughoudend kan toetsen.
Vestigingsgevaar – economische en sociale binding
5. Voor de vraag of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten toetst verweerder de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het vestigingsgevaar toe- of afnemen. Het is dan ook aan eiser om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding met Gambia dusdanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende economische binding heeft met Gambia. Eiser heeft niet aangetoond dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt, nu hij niet met stukken heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk loonbetalingen plaatsvinden. De stelling van eiser dat hij dat niet kan, nu er cash wordt afgerekend leidt niet tot een ander oordeel. Zo had hij de gestelde contante betaling van zijn loon bijvoorbeeld aannemelijk kunnen maken met een verklaring van zijn werkgever. Eiser heeft ook nagelaten met stukken te onderbouwen dat het de algemene betalingspraktijk is in het gebied waarin hij woont dat salarisbetalingen contant of via cheques plaatsvinden. Anders dan eiser stelt, is dit geen feit van algemene bekendheid. [3] Ook zijn er geen aanvullende stukken overgelegd die een economische binding met Gambia kunnen aantonen.
7. Daarnaast overweegt de rechtbank met betrekking tot de sociale binding dat verweerder heeft mogen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende sociale binding heeft met Gambia. Zo heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat eiser 29 jaar is, ongehuwd en geen kinderen heeft. Verder is ook niet gebleken of gesteld dat eiser zorg heeft voor (andere) familieleden of in staat zou zijn hen te onderhouden. Ook is niet gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichten die eiser zouden dwingen tijdig naar het land van herkomst terug te keren.
8. Gelet op het bovengenoemde heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser een zodanige sociale en economische binding heeft met Gambia dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
Ingebrekestelling
9. De rechtbank is van oordeel dat de ingebrekestelling van eiser ongeldig is. Uit artikel 7:10, eerste lid van de Awb [4] volgt dat een bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, beslist. Uit het derde lid volgt dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Eiser heeft op 20 juni 2023 de weigeringsbeschikking ontvangen. Eiser had tot 18 juli 2023 de tijd om het bezwaar in te dienen. Op 19 juli 2023 is de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift verstreken. Verweerder had vervolgens in totaal 12 weken de tijd om op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat verweerder tot 11 oktober 2023 de tijd had om op het bezwaar te beslissen. Nu de ingebrekestelling dateert van 28 september 2023 is deze dus prematuur. Een premature ingebrekestelling is geen ingebrekestelling in de zin van de Awb.
10. De rechtbank overweegt ten overvloede dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. Uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd is, als de aanvraag kennelijk ongegrond is. Dit betekent dat verweerder ook op deze grond geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 32, eerste lid, onder b van de Visumcode.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862).
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, zaaknummer NL22.16746.
4.Algemene wet bestuursrecht.